| |
| |
| |
Kapittel XII.
Op den ouden Stanley. - Vijandelijk dorp. - Te Luebo - Te voet. - Baluba en Bachilanges. - Eene zwarte legende. - Wonderbare vruchtbaarheid van Loulouabourg.
Den 11en meert, na ons bezoek bij Pania Mutembo, te Lusambo terugkeerend, vinden wij daar den stoomboot ‘Princesse Clémentine’ voor anker liggen. Dit vaartuig was opgeeischt om naar het kamp van Kinshassa, bij Leopoldville, af te zakken, er de beschikbare soldaten in te schepen en ze naar de Watervallen te voeren, waar men voor eenen opstand der Araben vreesde. 't Is dus aan boord van den ouden ‘Stanley’ dat wij terugvaren om Luebo te bereiken, eerst langs de Sankuru, daarna langs den Kassaï en zijne bijrivier de Lulua. Wij zijn vergezeld van den rechter De Saegher, die zich insgelijks naar Luluaburg begeeft.
| |
| |
Wij vertrekken den zondag, 12 meert, na de Mis, die door al de blanken bijgewoond wordt. Wij hebben drijhonderd verloste slaven aan boord. Zoodra de drij kanonschoten het teeken tot de afvaart gegeven hebben, stoomen de twee vaartuigen te gelijker tijd van wal. Overvloedig voorzien van levensmiddelen en brandhout, hopen wij op drij of vier dagen te Bena-Bendi aan te komen, dat aan den samenloop van Sankuru en Kassaï ligt. De ‘Princesse Clémentine’ zal den Kassaï verder afzakken; wij integendeel moeten dezen stroom opvaren, om daarna langs de Lulua voort te stoomen tot aan Luebo, waar wij het dampschip voor goed zullen verlaten. Het overige der reis tot aan Luluaburg moeten wij te land afleggen. Onderwege nemen wij de overlevenden van de pokkeniers op, die wij op twee verschillende plaatsen aan wal gezet hadden, toen wij naar Lusambo opvaarden, gelijk ik vroeger verhaald heb. Van de zeven en twintig blijven er nog dertien over.
Den 19en meert, verlaten wij Bena-Bendi om den Kassaï in te stoomen, die nog altijd zeer breed is, en bezaaid met eilandjes, waar wij eene macht nijlpeerden zien spelen. Een weinig later, voordat wij de Lulua invaren, verwittigt ons de kapitein goed op onze hoede te zijn: men gaat voorbij een dorp stevenen wiens inwoners de
| |
| |
gewoonte hebben van met pijlen op de schepen te schieten. Het is op diezelfde plaats dat kapitein Cook, van de naamlooze maatschappij S.A.B., gewond wierd door eenen pijl met weerhaken voorzien. De schicht was in de kaak gedrongen, en om hem uit te trekken was men verplicht hem verder door te duwen. Wij brengen onze geweren in gereedheid, doch er vertoont zich geen enkele vijand. De reis op de Lulua loopt af zonder het minste ongeval. Deze rivier, wier water geelachtig is, is breeder dan de Schelde te Antwerpen.
21 Meert. Wij stappen aan land te Luebo, waar wij zeer hartelijk ontvangen worden door M. Baudour, ambtenaar der belgische maatschappij S.A.B. De dragers die men ons uit de zending van Sint-Jozef te Luluaburg te gemoet gezonden heeft, wachten ons hier af. Wij laten dus het reisgoed, dat wij onderwege niet noodig hebben, in het magazijn van Luebo achter, en vertrekken in gezelschap van zeventig man, om zoo spoedig mogelijk aan te komen. Toch duurde de tocht zeven dagen. De Zusters, die ik later ben gaan halen, hebben deze reis lang en breed beschreven. In het voorbijgaan merk ik alleenlijk aan dat deze weg nog lastiger is dan de beroemde weg der karavanen, tusschen Matadi en Leopoldville. Doch van den anderen kant zijn hier de zwarten, die de hangmatten dragen, on- | |
| |
vermoeibare loopers, altijd opgeruimd en vroolijk; zij klagen zelfs, wanneer de reiziger wat te lang te voet gaat om hunne schouders te sparen. Men ontmoet echter zeer steile hellingen, die men alleen te voet kan op- en afgaan. Dit is ook het geval met den tocht dwars door een bosch, die drij dagen duurt. De weg is daar zoo eng, kronkelend, en door boomstammen belemmerd, dat het onmogelijk is van de hangmat gebruik te maken. Tegen den avond van den eersten dag ontmoeten wij Pater Garmyn, die, door een groot getaal dragers gevolgd, haastig het reisgoed gaat halen dat wij op den staatspost achtergelaten hebben, en ons twee dagen later wederom inhaalt, na op vier en twintig uren zeventien mijlen afgelegd te hebben.
De streek die wij eerst doortrekken is bewoond door de Baluba, een werkzaam, machtig en edelmoedig volk, dat wonder veel aanleg tot nabootsing bezit. Zij kunnen kleederen op zijn europeesch, stoelen en vouwzetels maken. Daarenboven, wat bevreemdend is, dragen allen koperen of ivooren kruisen om den hals. Zou dit gebruik voortkomen van de oude portugeesche missiën, zoo bloeiend in de zeventiende eeuw?
Ongelukkiglijk wonen deze zoo belangwekkende menschen te dicht bij de Bachilange, die door het onmatig rooken van kemp teenemaal
| |
| |
verdierlijkt zijn. Wanneer men eenen oogslag werpt op de ellendige, armoedige dorpen van dezen laatsten stam, op de smerige, stinkende straten, op de hutten die dreigen in te vallen, op de uitgemergelde, krachtelooze lichamen der inwoners, dan moet men besluiten dat de kemp voor dit volk nog noodlottiger is dan de opium voor de Chineezen, en dat het zijnen volkomen ondergang zeer nabij is. Deze ellendige gewoonte van kemp te rooken bestaat nog maar sedert een twintigtal jaren. Een sprookje, bij dit volk in omloop, door Mr Le Marinel verhaald, legt uit waarom de mensch aan de dood onderworpen is, en waarom de Bachilange in den rampzaligen kemp eene uiterst prikkelende opwekking trachten te vinden, die de andere negers allen zoeken in den onschuldigen malafu, palmwijn, maar amper krachtig genoeg om iemand dronken te maken.
‘God zeide eens tot de zon: ‘Ziet gij daar die kalebas vol malafu? Ik beveel u ze tot in het verre westen te dragen. Gij hebt maar eenen dag tijd om die reis te doen. Indien gij mij gehoorzaamt, en daarenboven den drank niet aanraakt welken ik u toevertrouw, dan zult gij onsterfelijk zijn!’
‘God sprak dezelfde woorden tot de maan; alleenlijk kreeg deze wat meer tijd om hare boodschap te doen.
| |
| |
De zon en de maan voerden hare taak stiptelijk uit, en ontvingen den loon dien God haar beloofd had. Dit ziende vroeg de mensch, die van natuur zeer trotsch is, de toelating om de reis onder dezelfde voorwaarden te doen; en God stond het hem toe.
De mensch, vergezeld van zijnen hond, vertrok in den vroegen morgen uit het oosten. Maar de hond hitste een kwaden geest tegen zijnen meester op: de mensch dronk de kalebas ledig vóórdat hij het westen bereikt had. Aanstonds werd de hemel pikzwart, zwarter nog dan de huid van eenen neger, en God zeide tot den mensch: gij zult niet lang leven maar de zon en de maan zullen onsterfelijk zijn.’
‘En de hond werd uit het land der Bachilange gejaagd, en deze drinken geenen malafu.’ - Des te erger voor u, arme Bachilange!
Doch laat ons met ons reisverhaal voortgaan. In de verte krijgen wij de heuvelen in het oog, waar Luluaburg op gelegen is. De zending van Sint-Joseph, reeds meermaals beschreven door Zuster Godelieve, Pater Cambier, den Hoogeerweerden Algemeenen Overste, en Pater De Clercq, is ontegenzeggelijk eene der schoonste van heel Afrika, en alles doet voorzien dat binnen eenige jaren het geloof van Lusambo tot Luluaburg overal zal verspreid zijn. Ik zal niet
| |
| |
terugkomen op hetgeen anderen beter gezeid hebben dan ik het zou kunnen doen; ik zal mij tevreden stellen met eenige kleine bijzonderheden aan te merken.
De grond is uitnemend vruchtbaar. De europeesche groenten tieren er dat het een pleizier is om te zien en worden buitengewoon groot, voornamelijk de koolen, salade, andijvie, radijzen, selderij, prei, tomaten, ajuinen, bieslook enz. Tabak en koffie groeien er voortreffelijk. De wilde katoenstruik dien men op reis overal tegenkomt, zal gedurig meer en meer opbrengen, naarmate hij met meerdere zorg aangekweekt wordt.
De inlandsche vruchten zijn: broodwortels, snijboonen, rijst, spaansche terwe, indiaansche gerst of sorgho, suikerriet, aardnoten, pataten. De spaansche terwe geeft somtijds drij oogsten in een jaar. Jammer, men vindt er eenige insekten, die zeer nadeelig zijn voor de veldvruchten, bijzonder de witte mieren en de sprinkhanen. Deze laatsten vallen er soms met dichte wolken op neder, en richten schrikkelijke verwoestingen aan.
Dank aan de onvermoeide pogingen der ambtenaren van den Staat, der missionarissen en der Angoleezen, uit de portugeesche bezittingen gekomen, vindt men in de streek grof en klein vee in overvloed.
| |
| |
Kortom, een gezonder klimaat dan op andere plaatsen, een uiterst vruchtbare grond, bosschen waar uitmuntend timmerhout te vinden is en slingerplanten, waaruit vederhars leekt, in groeien, eene talrijke, werkzame en onderdanige bevolking, dat alles voorspelt aan het werk, door Pater Cambier begonnen, de schitterendste toekomst.
Nauwelijks waren wij te Luluaburg aangekomen, of er werd mij een redelijk zware last opgedragen. De Hoogeerw. Overste, oordeelende dat de oogenblik gekomen was om Zusters te roepen ten einde Pater Cambier in het onderwijzen en opkweeken der jonge dochters bij te staan, beval mij naar de kust weer te keeren, om vijf Zusters van Liefde af te halen. Dit werd mij des zondags zonder veel vijven en zessen gezeid, en dijnsdag 's morgends vertrok ik naar Boma, juist alsof er maar kwestie ware van eens over en weer van Antwerpen naar Brussel te rijden. Er werd nog beslist dat de Algemeen Overste gedurende verscheidene maanden in Sint-Jozef zou blijven, ten einde Pater Cambier gelegenheid te geven om de nieuwe missiën van Merode-Salvator, Sint-Benedictus de Hemptinne en Sint-Truijen te gaan stichten. Daar de magazijnen ledig waren, moest Pater Cambier mij vergezellen tot Luebo, om zich daar, in het kantoor der naamlooze maatschappij S. A.B. ruilbare koopwaren aan te schaffen.
|
|