| |
| |
| |
Kapittel XI.
Eene heugelijke plaats. - Een wapenschouw. - Een buitengewoon dorp. - Ontzag van Pania-Mutembo. - De zoon van den overwonnen. - Graf van een zwart opperhoofd. - Het paleis van Pania. - Een voorbeeldig kamp. - De scheiding.
De rivier Lubilache, welke wij moeten opvaren om ons bij het opperhoofd Pania Mutembo te begeven, wordt allengskens smaller, en loopt tusschen steile, rotsachtige oevers, die verrukkend schoone gezichten aanbieden. Uit een lief tapijt van honderden verschillige bloemen, dat alle bochten en holten siert, ziet men prachtige boomen opschieten, in wier dichte kruinen eene menigte apen vroolijk rondhuppelen, en papegaaien van allerlei kleuren onophoudelijk hun schel gekras uitgalmen.
Den eersten dag der reis komen wij voorbij eene plaats die voor altijd beroemd geworden is.
| |
| |
Op de helling van een naakten heuvel strekt het slagveld waar Dhanis en Descamps, met een handvol soldaten, voor den eersten keer eene bloedige nederlaag toebrachten aan het talrijk leger van Congo Lutete, den bondgenoot der Araben, die door deze gestuurd was om Lusambo in te nemen en al de blanken om te brengen. Men weet dat de zwarte hoofdman, slag voor slag overwonnen, zich op genade of ongenade moest overgeven, en slechts zijn leven redde door zich met den Staat te verbinden om zijn vroegere meesters te bevechten.
Den tweeden dag, rond drij uren namiddag, bereikten wij het dorp, of liever de stad van Pania Mutembo. Het krijgsvolk, dat wij aan boord hebben om tegen de Araben te gaan oorlogen, stapt hier aan land. De soldaten van Doorme, die twee dagen voor ons vertrokken zijn, staan op den oever geschaard. Hunne splinternieuwe, sneeuwwitte kleeding, hun roode lijfband, de hupsche vederbos die op hunne hoeden golft, de onberispelijke eenheid waarmee de zwarten bij het afstappen van den opziener de wapens voorhouden, de drij ontzaggelijke kanonschoten, het belgisch volkslied door 't muziek opperbest uitgevoerd: dat alles verrukt u zoodanig, dat een wapenschouw van europeesche troepen u niet gevoeliger zou treffen.
| |
| |
Daar komt Pania zelf, door verscheidene duizenden zijner onderdanen gevolgd. Op de verklaring van den opziener Fivé, die zegt dat het hem genoegen doet het bezoek, door den zwarten hoofdman hem te Lusambo gebracht, te mogen beantwoorden, antwoordt deze heel lieftallig: ‘ik ben trotsch op de eer die mij te beurt valt! Gij zijt Bula-matari (de Staat), ik ben uw onderdaan: ik wacht uwe bevelen af!’
Daarna, terwijl commandant Gillain zijne mannen naar het kamp van den Staat brengt, dat op een naburigen berg ligt, gaan wij een bezoek brengen aan het uitgestrekt dorp, dat zeker meer dan tien duizend inwoners telt. Dit dorp overtreft al wat ik onder dat opzicht in Congo gezien heb. De straten, van de rivier tot op de hoogte regelrecht getrokken, zijn meer dan drij kilometers lang en twintig meters breed, en van weerskanten beplant met banaanboomen en ananassen. Daar iedere neger verplicht is alle dagen de plaats voor zijne woning netjes te keren en er de garzekens en de kleine steentjes weg te nemen, zijn die straten uiterst zindelijk onderhouden.
De woningen staan niet vast naast elkander. Zij zijn gescheiden door kleine tuinen, waar moeskruiden, spaansche terwe, suikerriet en waskeersvormige wolfsmelkplanten groeien; prachtige breed bladerige banaanboomen over- | |
| |
schaduwen deze huisjes, en vóor iedere groep van drij of vier hutten staat, eenige meters dichter bij de straat, de woonst van eenen korporaal, die er het opzicht over heeft.
De uiterste zorg waarmede die gebouwen opgetrokken zijn, hunne schoone daken van een zeer fijne en sterke grassoort, dumba genaamd, de geschilderde of gebeeldhouwde deuren, de galerij, op pilaren rustende, die gansch het huis omgeeft, dat alles duidt aan dat deze menschen door hunnen omgang met de Araben zekere begrippen van stoffelijk welzijn en sierlijkheid geleerd hebben. Uitgestrekte velden, met spaansche terwe, broodwortels, suikerriet, wonderboomen, rijst, aardnoten, enz. beplant, omringen het dorp langs alle kanten; die landerijen zijn allerbest bedricht, zorgvuldig gewied, en doorkruist met menigvuldige effene en harde wegen, om de bebouwing der akkers te vergemakkelijken. Al het werk wordt verricht bij middel van eene langwerpig ronde hak en eene lompe bijl, die dient om het heestergewas uit te roeien.
Daarentegen, door gedurig in aanraking te zijn met de Araben, zijn deze negers, die een stoffelijken welstand genieten den wilden boschbewoners onbekend, veel zedeloozer, arglistiger en vooral wreeder geworden. Ik zal later de gelegenheid hebben om daar eenige bewijzen van aan te halen.
| |
| |
Eindelijk, om de beschrijving van dit zonderling dorp te voleindigen, moet ik hier bijvoegen dat men op meer dan eene uur afstand van het middelpunt nog verschillige groepen van hutten ontmoet, bewoond door de opzieners der werken en door de slaven die de velden moeten bebouwen. Iedere week moeten deze laatsten eene zekere hoeveelheid graan, fruit en groenten verschaffen, die noodig is tot het onderhoud van den onbepaalden beheerscher dezer groote menigte, van zijne vrouwen en zijn krijgsvolk.
Maar wie is toch die Pania Mutembo? Hoe is hij zoo ontzaggelijk machtig geworden? Hoe komt het dat de Staat zulken gevaarlijken gebuur duldt? Dat is eene echt afrikaansche geschiedenis.
De Araben hebben twee soorten van slaven: de eigenlijke werklieden en de schatplichtigen. De eersten, met den dienst van den meester belast, worden doorgaans zacht behandeld, wanneer zij goed werken; maar zij mogen noch zelven volstrekt niets bezitten, noch zich vrijkoopen. Daarenboven stellen zij zich bij de minste nalatigheid aan wreede kastijdingen bloot; kortom, zij worden slechts aanzien voor beesten, die men spaart zoo lang zij dienst kunnen bewijzen, maar wiens leven verbeurd wordt, wanneer men er geen voordeel meer uit kan trekken. Geheel anders is het lot der andere slaven; al hunne karwei bestaat in het betalen
| |
| |
van een zekere belasting, zij mogen trouwen en land bezitten. Het gebeurt zelfs nog al dikwijls dat dit laatste soort van slaven, of liever laten, op korten tijd rijk worden, zelf slaven en talrijke vrouwen bezitten, eindelijk tegen hunnen meester opstaan en op hunne beurt heeren worden.
Zulks was het geval met onzen Pania Mutembo. Eerst eenvoudige slaaf Lupungu, gelukte het dien zwarte die, men kan het niet ontkennen, met een buitengewoon verstand en eenen ijzeren wil bedeeld was, zich wapenen en soldaten genoeg aan te schaffen om zijnen meester te overmannen. Daarna ging hij het opperhoofd der machtige Zappo-Zappos aanranden, beroofde hem van al zijne bezittingen, van al zijne vrouwen, en ontnam hem ten slotte het leven.
De zoon van den verslagen hoofdman nam de vlucht met al wat er nog van zijn volk was overgeschoten, en ging zich te Luluabourg dicht bij den staatspost vestigen. Daar, niets meer van zijne vijanden te vreezen hebbende, is hij er spoedig in gelukt zijn fortuin te herstellen, en hij is een der dapperste en getrouwste bondgenooten van den Staat geworden.
Het zij mij toegelaten, daar ik van dezen man spreek, eene kleine afwijking te maken. Ik had hem vroeger te Lusambo gezien, waar hij den opziener Fivé was komen bezoeken. Ik heb in
| |
| |
heel Congoland geen schooneren neger ontmoet. Hij is van reusachtige gestalte, heeft zeer regelmatige trekken, en zijne groote, schitterende oogen getuigen van eene openhertige, gemeenzame goedheid.
Door den opziener uitgenoodigd om zijne grieven en verlangens ronduit te kennen te geven, antwoordde hij met eene welluidende en zachte stem: ‘ik ben uiterst tevreden over de beambten van Bula Matari (den Staat), maar toch moet ik een verzoek doen. Toen ik nog een kind was, bracht een oproerige slaaf (Pania) mijn vader om het leven en verdreef mij uit het land waarvan ik de wettige meester was. Zwak en van alle hulpmiddelen ontbloot, onderwierp ik mij aan den Staat, en ging mij te Malangue (Luluaburg) onder de bescherming der blanken stellen, op hoop van eens de dood mijns vaders en mijner bloedverwanten te kunnen wreken. Maar zie, nu hebben de blanken, mijne beschermers, met mijnen vijand een verbond tegen de Araben gesloten, en zeggen dat onze twist hen niet aangaat. Ik mag dus mijne vijanden, die uwe vrienden geworden zijn, niet meer bevechten. Het zij zoo! Ik onderwerp mij aan het lot dat de oorlog mij beschoren heeft. Ik ga terug naar Malangue, ons nieuw vaderland waar wij onder de bescherming der blanken gelukkig zijn. Laat
| |
| |
mij echter toe uwe gerechtiglieid in te roepen. Dat het Bula Matari behage mij de vrouwen te doen wedergeven die de verwenschte Pania in de slavernij heeft gebracht en waaronder verscheidene mijner bloeverwanten zijn. Ik heb u tot heden toe steeds edelmoedig gediend en het leven mijner onderdanen voor den Staat veil gehad; in vergelding mijner trouw vraag ik slechts de toelating om den schaker te bevechten, of de teruggave der gevangenen?’
De omstandigheden, waarin men zich op dien oogenblik bevond lieten niet toe die meesterlijke rede onmiddellijk te beantwoorden. Pania is een hoofdman dien onze officieren eenigszins moeten sparen. Wij hebben het met eigene oogen gezien: zoodra hij zich op de straat vertoont, valt zijn volk plat in het stof neder, en slaat met de handen op den grond, om zijne onderdanigheid en zijnen eerbied te betoonen. Pania kan drij duizend wel gewapende krijgers ten strijde voeren. Heden. voor den krijgstocht van Gillain naar Nyangwe, verschaft hij honderd soldaten, twee honderd dragers, en mondbehoeften in overvloed.
Laat ons voortgaan met onze wandeling door het dorp te vertellen. Men leidde ons in wijken, die onder het bevel staan van opperhoofden toebehoorend aan verschillende volksstammen,
| |
| |
waaronder echter de Batetela het talrijkst waren. Onderwege kwamen wij voorbij het graf van een voormaligen hoofdman; dit graf was versierd met een honderdtal schedels, vast naast elkander geplaatst, en voortkomende van slachtoffers die men bij de begrafenis had omgebracht. Toen wij hem daarover ondervroegen, antwoordde Pania heel koelbloedig: ‘dat zijn dingen van den ouden tijd!’ En om onze aandacht af te leiden, stelde de slimme neger ons voor een bezoek te brengen aan de boma, versterkte vesting, van een zijner zonen, wiens harem niet minder dan veertig vrouwen telt. Wij bemerkten er niets buitengewoons, tenzij de uiterste kraakzindelijkheid. Daarna zegde Pania dat hij zijne bevelen gegeven had om ons in zijn eigen paleis te geleiden.
Dit paleis beslaat eene ontzettend groote oppervlakte Het is van alle kanten omringd met een paalwerk van drie meters hoog, en wordt dag en nacht bewaakt door dienaren met geweren en lansen gewapend. Al wie een voet binnen de omheining durft zetten, wordt ter dood veroordeeld Het is dus bij uitzondering dat wij er toegelaten worden. Zoodra wij verschijnen, komt een gansche troep vrouwen ons te gemoet; zij dragen schoone hoofddeksels, en zijn in kostbare zijde gehuld; sommige zijn
| |
| |
met geweren gewapend, andere dragen trommels en allerlei speeltuigen; terwijl zij ons binnenbrengen, zingen zij den roem, de dapperheid en de heldendaden van haren heer en meester. Aan het hoofd van den troep gaat de wettige vrouw, getooid als een pauw, rijkelijk behangen met gouden en zilveren sieraden.
Ingezien den bijzonderen aard dezer woning van een afrikaansch opperhoofd, zullen wij haar slechts in het kort beschrijven. Van de acht gelijkloopende straten, die het vrouwentimmer uitmaken, slaan wij de eerste in waar wij aankomen. De hutten, fraai opgetrokken, zijn zeer netjes onderhouden. Voor iedere deur, op eene kunstig gevlochten mat, zit eene pront opgeschikte jonge vrouw, omringd door drij of vier negerinnen die haar als slavinnen dienen. Iedere rij hutten staat onder het toezicht van eene oude opzienster; eene hoofdopzichtster waakt over den geheelen harem. De eigenlijke vrouwen zijn ten getalle van honderd vijftig, het getal slavinnen moet zeker wel vijfhonderd beloopen. De oude Pania wil ons doen bewonderen wat zijn bijzonderste rijkdom en zijne groote macht uitmaakt. Immers, deze afrikaansche koningjes, bijna gedurig in oorlog tegeneen, hebbengeene soldaten op wier getrouwheid zij zoo zeker kunnen rekenen als op die hunner eigene zonen,
| |
| |
wanneer deze de jongelingsjaren bereikt hebben. De ontelbare dochters dragen niet minder bij tot het behouden der macht huns vaders; zij worden de vrouwen van ondergeschikte hoofdmannen, die door dien huwelijksband in de familie van het algemeen opperhoofd ingelijfd worden. Ziedaar het eenige, waar de negers bij dergelijke beestachtige zeden op letten; alle andere gevolgen schijnen zij niet te zien. Wat aangaat het lot dezer ongelukkige vrouwen, als gevangenen in haren kerker opgesloten, en de ijselijke wandaden die in deze ontuchtige kroten gepleegd worden, zulks is een onderwerp dat een missionaris niet moet aanraken.
Ook is het met een diep gevoelen van walg en afkeer dat wij afscheid nemen van Pania. Zoodra wij de eenige deur naderen die tot in en uitgang dient, wordt er hevig op de trom geroffeld. Op dat oogenblik trekken al de vrouwen ijlings hare woningen binnen, en in de straten heerscht er oogenblikkelijk eene doodsche stilte. Enkel komen acht struische wijven, van kop tot teen gewapend, zich aan den uitgang van den harem plaatsen, om haren meester uitgeleide te doen.
Na het middagmaal gaan wij het kamp der heeren Gillain, Doorme en Collet bezoeken, dat eene halve uur van de rivier, op eenen heuvel
| |
| |
gelegen is. 't Is een uiterst wel ingericht kamp, waar al de hutten in de schoonste orde gerangschikt staan. De soldaten die dezen morgend ontscheept zijn hebben reeds het huisje opgericht, dat hun slechts voor dezen enkelen nacht moet dienen, binst dat hunne vrouwen zich met het bereiden van het eten bezig hielden. In Europa zou een leger, dat zooveel vrouwen als mannen telt hoogst bevreemdend voorkomen. Hier vereischt de voorzichtigheid volstrekt dat men de oorlogsbenden zoo inrichte. De soldaat, wel gevoed zijnde, is om niets anders bezorgd dan om het kwijten zijner krijgsplichten. Daarenboven, welke wanorders vermijdt men op die wijze niet in de dorpen die men voorbijtrekt, wanorders die niet zelden moorderijen tot gevolg hebben?
Des anderendaags wonen wij het vertrek bij van den krijgstocht, die acht honderd man sterk is. Vooraan trekken de soldaten, gansch trotsch op hunne schitterende kleeding en hunne schitterende geweren, in schoone orde op. De marsch wordt geregeld door geestdriftige krijgsliederen. Daarna komen de vrouwen, beladen met matten, korven en keukengerief. De achterhoede die het reisgoed draagt, gaat gebukt onder den last der levensmiddelen door Pania bezorgd. Twee ossen, tot dat einde afgericht, zullen den blanken tot rijdieren dienen.
| |
| |
Commandant Gillain, de dappere reisgezel, dien wij van Leopoldville af gevolgd hebben, verlaat ons met de tranen in de oogen. Wij wenschen hem en zijnen twee gezellen alle geluk en voorspoed, en wij gelasten hem onze beste groeten aan Dhanis en zijne heldhaftige officieren te doen. Daar wordt de trom voor de laatste maal geroffeld, en wij zijn gescheiden van vrienden die wij op deze wereld misschien niet meer wederzien, die moedig de gevaren gaan tarten van verpestende moerassen, en van eenen oorlog waarbij de dood het onvermijdelijk gevolg der nederlaag is. Hoe gelukkig zou ik geweest zijn hen te mogen volgen, om in geval van nood deze bewonderensweerdige voorvechters der beschaving bij te staan, om hun in den angst van den doodstrijd de hulp en den troost aan te bieden van het geloof, dat in de herten dezer helden levendiger is dan men wel denken zou! Helaas! zij gaan waar hunne plicht hen roept, ons wil God elders gebruiken!
Den volgenden dag, 11 meert, keeren wij naar Lusambo weder, vergezeld van Pania, die een jachtgeweer komt halen dat de opziener hem beloofd heeft. Om zeven uren komt hij aan boord, omringd van zijne vrouwelijke lijfwacht. Men licht het anker, en onze stoomboot, door den
| |
| |
stroom medegesleept, stevent met zulke duizelige snelheid voort, dat wij op een halven dag den afstand afleggen die ons bij het opvaren twee volle dagen gekost heeft. De werktuigkundige Kilès is nu ook veel beter, en dat doet mij waarlijk genoegen, daar ik nu den stoker of roerganger niet meer zal moeten spelen en bijgevolg niet zal blootgesteld zijn aan de woedende schommelingen van den kapitein, waarvan ik vroeger gesproken heb.
|
|