| |
| |
| |
Kapittel X.
Nog menscheneterij. - Geschiedenis van mijn knechtje. - Menschenvleesch in het dagelijksch verbruik. - De Mombutus. - Een legerkorps van den Staat. - Zonderlinge schippers.
Ik heb in het voorgaande artikel gesproken van het menscheneten bij de negers. Laat ons nog eenige gevallen vertellen, voor wier echtheid ik kan instaan.
Mijn knechtje Mangunga, die den weg der karavanen drij keeren met mij heeft afgelegd, verhaalt zijne geschiedenis aan al wie er hem naar vraagt. Hij is afkomstig uit de omstreken van Mobeka, op de Mongala gelegen. Toen hij een jaar of tien oud was, werd de hoofdman van zijn dorp door een ander opperhoofd uit de gebuurte overwonnen. Al de mannen werden vermoord, de vrouwen en dochters geroofd, de kinderen weggevoerd om opgeëten te worden of om als slaven te dienen.
| |
| |
Klein van gestalte, maar dik en vet, werd Mangunga gepakt door eenen der overwinnaars, die hem de handen op den rug bond en hem niet ver van den oever aan eenen boom vastmaakte. Dan zegde de bloeddorstige onmensch tot het arme kind: ‘Kameraadje, gij zult hier blijven tot dezen avond: dan zal ik u komen halen, en dezen nacht zult gij hier verblijven! - Dit zeggende streelde het monster met de hand over zijnen buik.
Eenige uren later kwam daar een stoomboot van den Staat aanleggen om brandhout op te doen. Toen de houtkappers in het bosch drongen, riep Mongunga hen, en smeekte hen al weenend en snikkend hem toch bij den kapitein te brengen, zeggende dat zijn beul weldra ging komen om hem te dooden en op te eten.
De kapitein Jensen, door het innemend voorkomen van het manneken bewogen, deed het mede naar Leopoldville, waar ik het in mijnen dienst nam. Verstandig, werkzaam, vroolijk van inborst is Mangunga, een voorbeeldig knechtje. Heden is hij christen, en bevindt zich in het weeshuis te Moanda. Hij heeft zijnen bevrijder de innigste dankbaarheid gewijd, en aanziet overigens al de blanken als zijne vrienden; zijne landgenooten, integendeel, boezemen hem, sedert zijn akelig wedervaren, eene schrikke- | |
| |
lijke vrees in. Toen ik, binst mijne laatste reis, Mobeka voorbijkwam, durfde hij den stoomboot niet verlaten, en hield zich in mijne kajuit verborgen totdat men het anker gelicht had.
Een kind der zending van Sint-Jozef te Luluaburg, het knechtje van Pater Garmyn, een allerliefst knaapken, bekende op zekeren dag, toen wij hem over het menscheneten ondervroegen, dat, na een gevecht tusschen de lieden van zijnen stam geleverd, hij en zijn broeder voor hun deel niets gekregen hadden dan eene menschenhand. En de twee kleine bengels hadden hevig met elkander getwist om te weten wie van hen twee en wie drij vingeren zou bekomen. Het schijnt dat de hand een uitgelezen fijn broksken is. Maar, voegde het negerken er bij, vele mijner tegenwoordige makkers hebben vroeger betere kans gehad, en weten door eene lange ondervinding hoe lekker een stuk nyama van eenen vijand smaakt. Dit alles bewijst nog eens te meer dat die ijselijke gewoonte algemeen is. Het zal veel tijd en strenge maatregelen vergen om ze uit te roeien. In de streken waar de blanken invloed hebben, eet men nog slechts in het geheim menschenvleesch; maar elders wordt die gruwel voor een natuurlijk en wettig gebruik aanzien.
Tijdens ons verblijf in de zending van Sint- | |
| |
Jozef, had er op den staatspost het volgende plaats. Er was onlangs een troep bevrijde slaven aangekomen. Op zekeren morgend, toen de officier, met het toezicht over dat volk belast, de namen afriep, eene oefening waarbij al de zwarten moeten tegenwoordig zijn, om hun rantsoen te krijgen en hun dagwerk te hooren bepalen, kwam er een neger aangeloopen en ging op zijne plaats staan, waar hij een open korf op den grond neerzette. De officier gaat langs de rijen heen, en nadert tot den kerel, die bij het aflezen van zijnen naam stoutweg antwoordt: tegenwoordig! Bij toeval werpt de blanke eenen blik naar den korf, en ontdekt daarin een half ontbonden menschenarm.
- Wat is dat, schelm?
- Dat is mijn aandeel vleesch voor dezen avond.
- Waar hebt gij dat gehaald?
- Niet ver van hier, ik heb het van het lijk gesneden, dat men gisteren avond begraven heeft. Ik had zulke groote lust om vleesch te eten; het is zonde zulke lekkernij door de mieren te laten opeten!
Dit zeggende liet de domme neger glimlachend zijne scherpe tanden zien; hij had zich zelfs de moeite niet gegeven zijne ‘lekkernij’ met eenige bladeren te bedekken. Eene onverbidde- | |
| |
lijke strengheid is alleen bekwaam om aan die bloeddorstige wolven rede te doen verstaan. Om aan de anderen eene heilzame vrees in te boezemen, ontving de neger op staanden voet eene voorbeeldige straf.
Om zich te overtuigen dat de gewoonte van menschenvleesch te eten in geheel Midden-Afrika verspreid is, moet men slechts de verhalen lezen der reizigers die deze streken bezocht hebben, tot welken godsdienst of welke natie zij ook behooren.
Men heeft nochtans eene zonderlinge opmerking gemaakt. In de noordelijke streken van Opper-Congo, daar waar men de verstandigste, de best ingerichte, in schijn de beschaafdste stammen aantreft, is het menschenvleesch niet enkel eene spijs die men eens bij toeval of in zeldzame gelegenheden proeft, bijvoorbeeld, wanneer er bij begrafenissen een slaaf geslachtofferd wordt, of wanneer er een vijand in een gevecht gesneuveld is: maar het is in den vollen zin van het woord een artikel van handel dat bestendig en regelmatig op openbare markten te koop gesteld wordt.
Zoo hebben de Asandes, een stam van die streken, naar het congoleesch woord nyama, vleesch, den bijnaam nyam-nyam gekregen, een klank, die eenigszins het geluid nabootst dat de
| |
| |
tanden maken wanneer men vleesch kauwt en knauwt.
De Basoko eten hunne eigen dooden op. Buiten de hoofdmannen, die in hunne hut begraven worden, en degenen die van besmettelijke ziekten gestorven zijn, en welke men in den stroom werpt, wacht men zich wel de lijken ter aarde te bestellen; zij worden gekookt, en aanstonds opgeëten; of wel snijdt men het vleesch in kleine stukken en men rijgt het aan stokken, om het bij een zacht vuurtje te droogen en te rooken. Het vet wordt zorgvuldig op zijde gelegd, en gesmolten, om tot het zelfde einde te dienen als onze reuzel.
Een ambtenaar, dien ik persoonlijk ken, had op eene markt langs de rivier Ubangi eenige zeer nette pottekens doen koopen, wier inhoud wondergoed aan kunstboter geleek. Op den staatspost aangekomen, roemde hij openlijk de goede hoedanigheid der waar; maar de arme jongen werd bijkans onpasselijk van afschuw en walg, toen de negers hem den aard zijner zoo smakelijke boter deden kennen.
De Mombutu of Mangbatu, geburen der onmenschelijke Nyam-nyams, bewonen een uitgestrekte streek, op het uiteinde der rivier Uelle gelegen. Volgens Schweinfurt en Junker die hen bezocht hebben, zijn die negers tamelijk beschaafd; men
| |
| |
roemt hun geest van orde, hunne vriendelijke gastvrijheid. Maar daarentegen zijn zij, meer dan eenig ander volk, onverbeterlijke menscheneters. Zij hebben nochtans geen gebrek aan vleesch. Het zijn behendige jagers die olifanten, buffels, hertegeiten schieten, en perelhoenders, trapganzen, frankolijnen in strikken vangen; maar hun geliefkoosd wild is de mensch.
Gedurig in oorlog levend met hunne geburen van het zuiden, zeggen dezelfde schrijvers, vinden zij bij de mindere volksstammen die in de nabijheid der rivier Aruwimi wonen, uitgestrekte landstreken waar zij jacht op den mensch kunnen maken. De lichamen dergenen die onder hunne slagen vallen worden tusschen de overwinnaars verdeeld, in stukken gesneden, gerookt, en als mondbehoeften medegenomen. De gevangenen, gelijk kudden vee weggevoerd, worden bewaard tot later. Het vleesch der kinderen, malscher zijnde, is voor de keuken der opperhoofden bestemd.
Men heeft beweerd dat de neger slechts menschen eet bij gebrek aan ander vleesch, en dat bijgevolg de invoer van vee in de kom van den Opper-Congo, invoer dien de ijzerenweg grootelijks zal vergemakkelijken, het beste middel zou zijn om het menscheneten te bestrijden. Ik heb daar even getoond dat die schaarschheid,
| |
| |
waarvan men spreekt, bij de Mombutu niet bestaat. Er moeten dus andere middelen in het werk gesteld worden. Terzelfder tijd dat hij den neger in staat stelt om zich slachtvleesch in overvloed te verschaffen, moet de Staat volstrekt een einde maken aan de inwendige oorlogen, al moesten zelfs de onverbeterlijke stammen door wederspannigheid van den aardbol weggeveegd worden; maar vooral moet men die arme wilde menschen de zoetheid van den vrede, het geluk van het huiselijk leven en van een geregelden arbeid doen gevoelen. Men moet die verdierlijkte karakters verheffen; menschen maken van die wilde beesten; in een woord, men moet beschaven. Nu, dat werk kan het geweld alleen niet verrichten. De soldaat die kastijdt moet geholpen worden door den missionaris die troost, overtuigt, aanmoedigt, die van her als 't ware eene redelijke ziel schenkt aan die rampzaligen, welke er geene meer schijnen te hebben.
Wat er van zij, van nu af aan kan men reeds bemerken dat het afschuwelijk gebruik van menschen te eten vermindert, naarmate de invloed der blanken toeneemt, en dat het in den omtrek der staatsposten geheel en al uitgeroeid is. Een Bangala die bij het leger van den Staat, in onze handelshuizen, in onze werkplaatsen
| |
| |
gediend heeft, beschouwt zich zelven als veredeld, en aanziet zijne landgenooten, die menschenvleesch eten, als wilden die hij moet verachten.
Hernemen wij ons reisverhaal. Wij waren verplicht te Lusambo te blijven wachten op eenen boot die ons langs de Sankuru zou terugbrengen tot aan den Kassaï, welken wij nog eenigen tijd moesten bevaren om verder langs Lulua Luebo te bereiken.
Een bode kondigt ons voor den volgenden dag de komst aan van Brasseur en Doorme, met hunne troepen en verschillige inlandsche hoofdmannen, die den opziener komen groeten en de karavaan versterken welke men tegen de Araben gaat opzenden.
Men maakt den ‘Stanley’ gereed om al die zwarten, ten getalle van dertienhonderd, op den anderen oever te gaan halen. Dat zal de bevolking der stad ineens doen klimmen tot drij duizend; maar er zijn levensmiddelen genoeg, ja, die zouden niet ontbreken, al moest de krijgstocht slechts na twee maanden ondernomen worden.
Eensklaps donderen er drij kanonschoten los, die heel den omtrek doen daveren, en op den overkant der rivier door een blij geknetter van geweervuur beantwoord worden. De stoomboot
| |
| |
verlaat den oever, legt aan, en de beroemde soldaten van kapitein Doorme komen aan wal. De witte pluimen die op hunne pikzwarte kroezelkoppen golven; hunne sneeuwwitte splinternieuwe kleeding; hun muziek, dat flink het belgisch volkslied speelt; de wapenschouw door den opziener gehouden; het prachtig spiegelgevecht op de oefeningsplaats geleverd, en de vertooning der inneming van een dorp; de begeestering van al die dapperen, gelukkig en verheugd onder de blanken tegen de verwenschte Araben te mogen dienen: dit alles levert een schouwspel op dat men nooit meer vergeet. En men vraagt zich verstomd af wat al wilskracht en geduld onze wakkere officieren aan den dag hebben moeten leggen om van die menschen, onlangs nog onbeschaafd en wild, soldaten te maken die, door hunne tucht, hunne onderdanigheid, hunne vroolijkheid, hunne behendigheid in het behandelen der wapenen, voor geene troepen van eender welk europeesch leger moeten onderdoen.
Bij het vallen van den avond woont men een bewonderensweerdig schouwspel bij.
In minder dan een uur tijd hebben vijfhonderd man hun kamp opgeslagen, waarvan de hutten, uit stammen van palmboomen gemaakt, zeer schoon gereekt staan. Wat verder, en
| |
| |
onder den blooten hemel, krielen de zwarte onderdanen van Zappo-zap en Gandu-gandu, twee opperhoofden die met den Staat bevriend zijn.
1sten meert. Er heerscht eene groote bedrijvigheid op den staatspost. Zappo-zap geeft vijftig soldaten voor den aanstaanden krijgstocht; de andere hoofdman brengt er honderd aan; al dat volk moet gewapend, gekleed en geoefend worden. Doorme, wiens diensttijd van drij jaren om is, onderteekent eene nieuwe verbintenis. Nu stijgt de geestdrift ten top, en des avonds, als de taptoe geblazen wordt, heeft er een optocht met fakkellicht en muziek plaats; de soldaten zingen en springen, zóo uitbundig is hunne vreugde, omdat zij binnen kort wederom mogen gaan vechten onder het bevel van oversten die zij kennen en beminnen. Men zou zeggen dat de lucht vervuld is met den reuk van buskruit, die de vreesachtigsten als 't ware dronken maakt en in krijgshelden herschept. Dat de Araben der Lomami maar op hunne hoede zijn!
Doorme en Collet vertrekken met eene afdeeling van tweehonderd vijftig man. Morgen zal Gillain hen met eene even sterke bende volgen. De bijeenkomst moet plaats hebben bij den grooten hoofdman Pania Mutembo Daar zal de algemeene strijdschaar samengesteld worden,
| |
| |
die meer dan drij duizend man sterk zal zijn, de dragers medegerekend, welke de hoofdmannen der Baluba zullen bezorgen.
7den Meert, verjaardag mijner geboorte - helaas, reeds een en veertig jaren! - bekom ik de toelating om een tochtje te doen tot aan het dorp van Pania Mutembo, waarheen de ‘Stanley’ langs de Lubilache, die hij onderhalven dag ver moet opvaren, de troepen voert onder het bevel van Gillain geplaatst. De arme algemeene Overste, overlast met werk, kan ons niet vergezellen; maar ik heb de eer den rechter De Saegher en den opziener Fivé tot reisgenooten te hebben.
Ten gevolge van het ontoereikend personeel heeft men de bemanning van het schip op eene zonderlinge wijze moeten samenstellen. De kapitein is een Deen, die zeer weinig fransch kent. De wapenmaker Prigaldien, belast met de zorg voor de ovens en de pompen, staat aan het voorste stoomtuig. Over het achterste waakt de werktuigkundige Kilès, onlangs, gelijk ik verteld heb, van bloedwatering genezen, maar nu aangetast door eene kwaal, die hem dwingt gestadig op eenen stoel van een bijzonder maaksel te blijven zitten. Het is van op dien zetel dat hij zijne bevelen geeft. Ik moet hem tot opperstuurman dienen en heb last den stoom
| |
| |
af te sluiten of los te laten, om stil te houden, langzaam of snel voort te varen, naar gelang der teekens gegeven door den kapitein, die bestendig op den voorsteven staat.
Ik heb in mijn missionarisleven menigen stiel mocten doen; nog nooit echter had ik de eer gehad eenen stoomboot te besturen. Gansch trotsch op mijne taak, zette ik mijnen bril goed recht, en luisterde met gespitste ooren naar de lessen van Kilès over de manier om de seinen van den kapitein uit te voeren. - Ik krijg het bevel om te vertrekken; de telegraaf teekent: slow, zachtjes omdat er eene zandbank voor ons ligt. Heel statig vat ik het klein rad en draai het half om. Het schip gehoorzaamt dat het een plezier is om zien, en gaat met eene wijze traagheid vooruit.
- Welnu, Kilès, wat zegt ge ervan?
- Het gaat opperbest, Pater; gij hebt uw werk spoedig verstaan en gij voert het uit als een oud bediende!
Nog klonk die loftuiging mij in de ooren, toen de telegraaf aanwees: stilhouden! Snel als de bliksem grijp ik het wiel, draai het gansch om, en wend mij wederom tot Kilès, denkende dat hij mij nogmaals ging prijzen. Maar zie, in plaats van stil te houden schiet de Stanley in eens op, vliegt met geweld vooruit en loopt
| |
| |
met volle stoomkracht op de zandplaat, waarvoor men mij gewaarschuwd had en ik zooeven langzaam moest varen. Wij gevoelen een schrikkelijken schok; geweren, glazen, en allerlei getuig tuimelt op het dek holderdebolder omver: goede God, wat heb ik gedaan!
Vlug als een hinde, springt Kilès van zijnen stoel op; met de eene hand houdt hij.... een zeker kleedingstuk op, met de andere draait hij haastig het wiel terug.
- Lieve hemel! Pater, gij hebt verkeerd gedraaid! Wie weet wat schade gij veroorzaakt hebt; en ik ben ziek, onbekwaam om de noodige herstellingen te doen!
Verstomd van schrik en spijt, kreeg ik schier eene appelflauwte, toen op eens de kapitein den trap kwam afgedonderd.
- Pater, gij kent niets van het stoomtuig! ik sein zoo, en gij draait zoo. Gij zijt hier niet op uwe plaats!
- Dat is waar, kapitein, maar vergeef mij, ik had mij bedrogen.
- Ja, ja, bedrogen, erg bedrogen!
- Nu wordt ik afgesteld, niet waar kapitein?
- Ja zeker afgesteld!
Gelukkig hadden wij meer angst dan letsel geleden. Er was geen de minste schade, noch aan het schip, noch aan de lading; wij waren
| |
| |
op eene zeer zachte zandplaat geloopen. De negers sprongen in het water om het vaartuig los te maken. Dat was nauwelijks eene halve uur werk. Daarna verklaarde men dat, een slechte stuurman, ik misschien een redelijke stoker zou zijn. Ik moest dus van post verwisselen met Prigaldien. Zich achter de ooren krabben, en binnensmonds preutelen omdat, tegen mijne verwachting, ik eene andere karwei moest doen, was nutteloos; laat ons dus maar opletten en geene dommigheden meer uitzetten. Men weet dat de fornuizen der stoombooten in Congoland met hout gestookt worden. Boven de ketels is een soort van warmtemeter, die den graad der hitte aanduidt; en van voren staan twee glazen buiskens, die u aanwijzen hoeveel water er in den ketel is. Op den Stanley waren die pijpkens sedert lang verdwenen; maar men bereikte toch hetzelfde doel met alle twee minuten twee kranen te openen langs waar de stoom uitvloog. Was die stoom bijna droog, dan deed men eene pomp werken, om meer water in den ketel te brengen.
Getrouw aan de lessen die men mij ingescherpt had, deed ik regelmatig de twee kranen open; maar iederen keer dat ik nader kwam om den staat van den damp te onderzoeken, sloegen de glazen van mijnen bril zoodanig
| |
| |
aan, dat ik niets meer kon zien. Ik verwittigde daarvan den kapitein.
- Dat is niets, Pater, doe maar veel hout in den oven steken, en weldra zullen wij te Pania aankomen.
Dat voorschrift was eenvoudig Ik zette dus de Bangala, die moesten stoken, aan om het droogste hout uit te kiezen en er niet gierig op te zijn; en ik beloofde hun voor den volgenden dag eene goede fooi. Verrukt over dat buitenkansken, tasten de negers den eenen armvol op den anderen. De Stanley, die eerst prachtig met vollen stoom vooruit schoot, begon weldra te huppelen en te dansen, alsof hij uit het water wilde spingen. Verwonderd over dien uitslag, werp ik eenen blik op den warmtemeter. Goede hemel! Heeter dan zestig graden mag men niet stoken, zoo men geen gevaar wil loopen van in de lucht te springen, en nu is de hitte tot zeventig graden gestegen. Ik open de kranen: er zijn maar eenige liters water meer in den ketel. Lieve Heer, wat zal ik eene schommeling gaan krijgen! Zie daar is de kapitein, rood van kwaadheid en aandoening.
- Pater, Pater, maar gij kent niets! Gij zet niets uit dat deugt! Gij stookt, en stookt, en stookt, altijd maar stoken! Als er geen water meer in den ketel is, dan vliegen wij allen naar de maan!
| |
| |
- Waarom mij zoo bekijven, kapitein? Verschooning, geef mij mijn ontslag, als 't u belieft!
- Ja, ja, ontslag! Ga maar kaartspelen met den rechter en den opziener, dat kunt gij veel beter!
- Dat is heel waar, kapitein.
En den braven man eens deftig op soldaten wijze groetende, maakte ik mij haastig uit de voeten. Ik was zoo blijde van mijn droevig ambt ontslagen te zijn, dat ik er niet om gaf, al ging ik ook door den rechter en den opziener vierkant uitgelachen en voor den aap gehouden worden.
|
|