| |
| |
| |
Kapittel IX.
Een gulle ontvangst. - De stad Lusambo en het kamp. - Akelig gasthuis. - Een reeks akeligheden. - Nieuwe aanval der koorts. - Feest te Lusambo. - Schoone dorpen der Bakubas. - Twee feesten van menscheneterij,
Gewoonlijk legt een stoomboot den afstand van Leopoldville tot Lusambo op twee en twintig dagen af. Wij echter bleven zes en dertig dagen onderwege, om redenen die ik vroeger uiteengedaan heb, en wij bereikten het doel onzer reis slechts den 2 februari.
Commandant Gillain had van Inkongo eenen bode vooruitgezonden, om onze komst aan te kondigen; ook stond de manschap van den staatspost ons in feestgewaad op den oever af te wachten. Gelijk altijd en overal in Afrika, waren het de vrouwen die ons op de luidruch- | |
| |
tigste wijze verwelkomden. Arme negerinnen! zij hebben zoo weinig vreugde in hun leven! en wanneer er eens eene gelegenheid voorkomt, dan drukken zij hunne tevredenheid uit door kreten, handgeklap, dansen, en allerlei bokkesprongen.
Eene dezer arme schepsels had op onzen boot twee vrouwen bemerkt, afkomstig van hetzelfde dorp als zij, hare vroegere vriendinnen van kindsbeen af, die zij sedert jaren niet meer gezien had. Buiten haar zelve van geluk, snelt zij toe, en wil op ons vaartuig klauteren, nog voor dat men het anker uitgeworpen had. Doch, de kapitein, vreezende dat ons volk, hetwelk op reis erg van de pokken geleden had, gansch den staatspost zou besmetten, had verscheidene schildwachten aangesteld, om alle verkeer met het land te beletten, totdat de geneesheeren, na hun bezoek op het schip, de toelating zouden gegeven hebben om aan wal te gaan. Aldus afgewezen, begon de arme vrouw te weenen en te huilen van droefheid, totdat, eene uur later, het verbod van aan boord te komen eindelijk ingetrokken werd. Toen hadt gij de uitgelatene blijdschap der negerin moeten zien! Zij nam hare twee vriendinnen de eene na de andere vast, staarde ze langen tijd aan, omarmde haar teederlijk, borst in eenen schaterlach uit, en
| |
| |
klapte van voldoening in hare handen. Eindelijk, terwijl al de toeschouwers kakebreed lachten, hief zij hare twee vriendinnen van den grond op, nam haar onder heure forsche armen, en droeg ze als twee pakken aan land. Dat men nu nog zegge dat de negers geen hart hebben!
Daar zijn wij dus te Lusambo. Wat is Lusambo? Door zijn klimaat, door het stoffelijk welzijn dat het verschaft, door de gastvrijheid die men er geniet, door de volmaakte eensgezindheid die er heerscht tusschen de blanken en de opperhoofden der naburige stammen, door zijne voordeelige ligging onder krijgskundig opzicht, en door de uitnemende vruchtbaarheid van den grond, overtreft Lusambo al wat ik in gansch Afrika ontmoet heb.
De stad ligt op den rechteroever der Sankuru, vlak voor de monding der Lubi. Voorbij den staatspost verandert de Sankuru haren naam in dien van Lubi-lache. De wijk, door de blanken bewoond, ligt dicht bij den oever, en bestaat uit twee lange rijen huizen, magazijnen en werkplaatsen; in het midden staat de woning van den kommissaris, met eene algemeene eetzaal. Achter de keukens en aanhoorige gebouwen strekt een wijd oefeningskamp, omringd door honderden hutten in gewitte stampaarde, die voor de soldaten en het werkvolk bestemd zijn.
| |
| |
Verder ziet men, rechts den moeshof, links het kamp der openbare macht; en al de omliggende velden, op meer dan eene uur in de ronde, zijn met de grootste zorg met broodwortels, banaanboomen, sorgho, suikerriet, enz. beplant.
Met opzicht tot den oorlog is Lusambo niet minder voordeelig gelegen in het zuiden van den Staat, als Basoko in het noorden. In geval van opstand in het gebied van den stroom, in Opper-Congo, kan men zich spoedig ter plaats begeven langs breede rivieren, en zich te Leopoldville krijgsvoorraad verschaffen. Ook hebben die twee verschanste kampen, van kanonnen voorzien en door eene sterke bezetting verdedigd, uitstekende diensten bewezen binst den oorlog tegen de menschendieven, de Araben. Bij onze aankomst telt Lusambo vijfhonderd vaste inwoners, en achthonderd menschen door Baron Dhanis aan de Araben ontrukt; buiten de vrijgemaakte menigte zijn er nog drij zonen van araabsche opperhoofden, die men als gijzelaars bewaart totdat hunne vaders zich volkomen onderwerpen.
Commandant Gillain, de overste van het distrikt, die frisch en gezond van zijne lange reis terugkeert, wordt door de gansche bevolking van den post, zoowel door de zwarten als door de blanken, verwelkomd en ingehaald met eene innige hertelijkheid, en wij, missionarissen, achten
| |
| |
ons gelukkig aan die plechtige hulde te mogen deelnemen. Zonder hem, zonder de zelfopoffering die hij gedurende gansch de reis getoond heeft met de houthakkers aan te sporen, de zieken te verzorgen, en bij gelegenheid het ambt van kapitein en werktuigkundige waar te nemen, zouden wij misschien nooit te Lusambo geraakt zijn. Wat zal ik zeggen van onze twee andere reisgezellen, den opziener Fivé, en den rechter De Saegher? In gezelschap van zulke behendige en gedienstige mannen, wier moed voor geene gevaren terugdeinst, en die tot alle werk bekwaam zijn, zou men zich zonder achterdocht en vroolijk op weg begeven, om te voet de gansche wereld rond te gaan.
Met M. Gillain, die hier voor goed gaat blijven, telt de residentie van Lusambo voor het oogenblik slechts drij blanken. Al de overigen zijn naar de araabsche streken vertrokken, hetzij met Dhanis om groote toevoeren van levensmiddelen en krijgsvoorraad te begeleiden. En die drij mannen hebben dertienhonderd negers te bestieren, op het bouwen en planten te letten, en voor den aanstaanden krijgstocht naar de Lomami te zorgen. Waarlijk, dat is te veel!
Ook kwam commandant Gillain, drij dagen naar mijne aankomst, mij vinden. - Pater, wilt gij een goed werk doen, en u met het gasthuis
| |
| |
belasten? Wij stellen al de artsenijen die wij bezitten ter uwer beschikking. Eens groeten op soldatenwijze was mijn eenig antwoord, en dagelijks bevond ik mij standvastig van acht tot tien uren in het ziekenhuis.
Het ziekenhuis! Bermhertige God, wat heb ik daar niet gezien! Er waren slechts twintig tot dertig zieken, maar welke zieken! Alleen een geneesheer van beroep zou in staat zijn om eenen naam te geven aan dergelijke krankheden; om die ontzettende, inkankerende, rotte, stinkende wonden te beschrijven, welke ik met de grootste zorg wiesch en verbond, en die des anderendaags even invretend en er nog derver en peerser uitzagen dan te voren. En al die rampzaligen, mannen, vrouwen en kinderen, lagen daar hoop over hoop tegeneen gedrongen, in vervallen gebouwen zonder deuren noch vensters.
Om dit afzichtelijk kot nog beter aan eene ware hel te doen gelijken, bevonden zich daar eenige dikke kerels, die zich ziek gebaarden, maar onder dat voorwendsel slechts eene gelegenheid zochten om zich van een lijk meester te maken en... het op te eten. Op zekeren dag werd ik bij mijn binnentreden getroffen door een ongewonen reuk van verbrand vleesch. Na lang zoeken en vragen vernam ik dat men
| |
| |
gedurende gansch den nacht bezig geweest was met eenen man, den vorigen avond overleden, over een groot vuur van groen hout te droogen en te rooken. De schurken, die dat schelmstuk gepleegd hadden, waren verdwenen, niets achterlatende dan de afgeknaagde beenderen van het lijk.
Ik heb nog iets ijselijker gezien. Zekeren morgend vond ik eene negerin op sterven liggen; zij drukte in hare armen een kindje van zeven of acht maanden, dat insgelijks doodelijk ziek was. Des avonds stierf de vrouw, en hare rampzalige lotgenooten sleepten het lijk buiten, zonder iets te laten weten aan den post, slechts een kilometer van daar gelegen. Des anderendaags kon ik mij eerst na den middag naar het gasthuis begeven. Toen ik wilde binnentreden, steeg mij in neus en keel een afgrijselijke stank, waarvan ik de oorzaak niet kon raden. De zieke was verdwenen. - Wat is er van haar geworden? vroeg ik. - Men wees mij door de deur eene plaats aan, dicht met hoog gras bewassen; en wat zie ik, groote God? Het gansch naakte lijk der doode, reeds half ontbonden en omgeven van eenen zwerm vliegen; en op dat walgelijk overblijfsel een kind met den mond aan eene borst, die reeds door de verrotting afzichtelijk gezwollen was. Noch door
| |
| |
beden, noch door bedreigingen kon ik de andere zieken overhalen om het kleine meisje van de tepels zijner moeder weg te nemen. Ik was verplicht het zelf te doen; en daar ik zag dat het arm schepseltje maar eenige uren meer kon leven, haastte ik mij het te doopen, en gaf haar den naam mijner innig geliefde moeder Teresia. Des anderendaags was er een engeltje meer in den hemel.
Heb ik nu gedaan met mijne akelige beschrijvingen? Nog niet. Dagelijks begroef men rond het gasthuis zeven of acht lijken. Immers, vele van de arme menschen, die men aan de slavernij der Araben ontrukt had, bezweken ten gevolge der vermoeienissen van de reis zelve, ofwel omdat hunne uitgeputte lichamen, na de onmenschelijke ellenden en ontberingen, die zij geleden hadden, geen krachtig voedsel meer konden verdragen. Daar het uiterst klein getal blanken van den staatspost teenemaal ontoereikend was om op alles te letten, gebeurde het dat de schildwachten, die de graven moesten maken, schier zonder toezicht zijnde, zich tevreden stelden met eenige groeven te delven, te klein om de lijken te bevatten. Ook zag men op menige plaats uit die enge delven eenen arm of een been uitsteken, waar roofvogels en allerhande ongedierte op kwam azen. Een verslag
| |
| |
over dien toestand ingediend hebbende, bekwam ik tien kloeke soldaten, die een ganschen dag lang hard moesten werken om dien naren doodenakker een min onhebbelijk voorkomen te geven.
Ik haast mij het te zeggen: toen ik het volgend jaar met de Zusters voor Luluaburg bestemd te Lusambo wederkeerde, was die ellendige toestand heel en al veranderd. De hutten die het gasthuis uitmaakten waren door wijde, doelmatig ingerichte gebouwen vervangen; een geneesheer was uitsluitend met het gesticht belast, en de zieken werden met de grootste zorg verpleegd.
Men kan licht begrijpen dat de bezigheden, die ik hooger beschreven heb, een schadelijken invloed op mijne gezondheid moesten hebben. Eerst verloor ik mijnen eetlust, daarna verdween de slaap, en weldra werd ik aangetast door eene galkoorts, die mij negen dagen lang op het ziekbed genageld hield. Zou ik dan zelf ook op dat akelig piereland van het gasthuis begraven worden? Toch niet: eenige maten braakwortel en engelsch zout deden de koorts weldra wijken, en met de goede keuken van den staatspost waren mijne krachten spoedig hersteld. Het verblijf te Lusambo had ook een allerheilzaamste uitwerksel op de gezondhei
| |
| |
van den H.E.H. Overste, die daar eerst ten volle herstelde van den zonnesteek waar ik vroeger van gesproken heb. Zijne maag begon verbazend te trekken, en hij deed zich wonderwel te goed aan de maracuja 's, eene vrucht die nergens lekkerder is dan in deze streken, en waarvan men ons dagelijks een vollen korf aanbracht.
Den 13 februari vieren wij den verjaardag der stichting van Lusambo; een groot getal negers uit de gebuurte komen de feest bijwonen. Des morgends zingen wij eene plechtige mis, waar al de blanken bij tegenwoordig zijn. Niemand werkt dien dag. Er worden geschenken uitgedeeld aan de naburige opperhoofden, en er hebben vermakelijkheden, openbare spelen plaats, met prijzen voor de overwinnaars. In het schieten met de Mauserkarabijn, waarbij al de blanken eene wondere behendigheid aan den dag leggen, is het de rechter De Saegher die de overwinning behaalt. Onder het noenmaal worden er verschillende geestdriftige heildronken ingesteld, en een malsche teug Champagne ingeslorpt. Denzelfden dag komt Pania-Mutembo, het machtigste opperhoofd van den omtrek, den opziener geschenken aanbieden, en zijne bevelen verwachten voor het inrichten der karavaan, die binnen kort naar het araabsch gebied moet
| |
| |
vertrekken om onze troepen ter hulp te komen. Honderd soldaten zullen aan den tocht deelnemen, en de zwarte hoofdman verbindt zich om verschillige honderden dragers te bezorgen voor het reisgoed en den krijgsvoorraad.
Die Pania-Mutembo is een flinke neger met een fijn voorkomen: dikke aderen strepen zijn vel; buigzaam en zenuwig zijn de leden; klein, levendig, een weinig arglistig de oogen, waarvan de schrandere, stoute blik eene groote wilskracht aanduidt, met een vluggen geest gepaard.
Ofschoon in zijne jonkheid een simpele slaaf, was hij bij de Araben een der bijzonderste opperhoofden geworden, en voerde om zijne dapperheid het bevel over de voorhoede des legers in de gevechten tegen de troepen van den Staat. Maar nauwelijks had hij de volkomene nederlaag gezien van Gongo-Lutete, den voornaamsten bondgenoot der Araben in deze streken, of de slimme neger hield zich eerst koes, en onderwierp zich kort daarna aan den Staat. Later heeft hij, in zeer moeilijke omstandigheden, bewijzen gegeven van eene onwankelbare getrouwheid, ofschoon hij in heel zijn gedrag eene trotsche vrankheid heeft weten te bewaren, en onbeschroomd zijne klachten en zijne aanvragen indient. Hij rekent zich tot eere in de aanzienlijke stad, waar hij zijne verblijfplaats
| |
| |
gekozen heeft, de blanken op edelmoedige wijze te ontvangen.
De volgende dagen neem ik het schoon weder dat wij genieten te baat om een bezoek te brengen in de omliggende dorpen, die rechtstreeks onder den invloed der blanken staan. Zij zijn prachtig, die dorpen, met hunne effene, regelrechte straten, aan weerskanten met oliepalmboomen omzoomd, en dagelijks netjes geveegd, waar iedere woning, zindelijk, pront gewit, omgeven is door een lieflijk bloemperk. De opperhoofden doen ons de eer ons zelf overal rond te leiden, en al de dorpelingen, mannen en vrouwen en kinderen, wel ver van verschrikt voor de blanken op de vlucht te gaan, komen ons hertelijk de hand drukken en ons vriendelijk goeden dag wenschen. Het zijn overigens zeer schoone mannen, die Bakuba; hun malsch vel is altijd met glanzende olie ingewreven, en hun haar zeer schoon opgedaan. Hunne zeden zijn bij den invloed der blanken ook beter geworden. Hunne houding is deftig; zij werken des zondags nooit, onderhouden met eerbied de grafstede hunner ouders, en men zou hun eene wreede en ook gansch onverdiende beleediging aandoen met hen van menscheneten te beschuldigen. Integendeel, begeef u vijf of zes uren verder in het binnenland,
| |
| |
buiten het gebied door de blanken bezocht, gij zult er een woest, vuil volk ontmoeten, dat in stinkende hutten woont, in zijne gesprekken en gebaren de onbeschaamdste zedeloosheid aan den dag legt, en altijd op menschenvleesch verlekkerd is.
Zoo is men verplicht de eenige Batetela, die zich tusschen de achthonderd slaven bevinden, welke men in den laatsten krijgstocht aan de Araben ontrukt heeft, met de uiterste strengheid in de oog te houden. De lieden van dien stam zijn onverbeterlijke menschenvreters. Laat er ons een voorbeeld van geven. Een blanke, op reis moetende gaan, had tusschen de bevrijde Batetela eenen jongen gekozen om hem te dienen. De knaap had een goed voorkomen, was verstandig, en zeer gedienstig. Kortom, zijn meester was uiterst met hem tevreden. Na verschillige dagen gereisd te hebben, komt het negerken in de tent van zijnen meester, die op dien oogenblik druk bezig was met brieven te schrijven, en vraagt heel beleefd de toelating om een groot mes te gebruiken, dat op de tafel lag. De blanke, meenende dat het mes tot een of ander werk in de keuken moest dienen, stemt toe. Eenige stonden later hoort hij een geschreeuw gevolgd van een gesteen, als het reutelen van eenen stervende. In eenen sprong
| |
| |
ijlt hij buiten, en achter de tent vindt hij zijn knechtje, met het bloedend mes in de hand gezeten op het lichaam van een klein kind, dat hij de keel afgesneden had. - Ellendige wat doet gij? huilt de blanke. - Niets! Ik verschaf mij maar wat nyama, vleesch. Sedert acht dagen dat ik u dien, heb ik er nog geen beproefd, en t'huis at ik er alle dagen. Op het zien dier afgrijselijke openhertigheid, dier ontzettende eenvoudigheid, dier onmenschelijke goede trouw in de uiterste wreedheid, schol het weinig of de blanke viel kwalijk van afschrik en walg; slechts met moeite - zoodanig was hij aangedaan - kon hij den moordenaar waarschuwen dat hij hem op staanden voet zou neerschieten indien zoo iets nog kwam te gebeuren. Daarop vluchtte de kleine neger, gansch bespat met bloed. in het dichte kreupelhout en verdween. Er is niet aan te twijfelen of na het vertrek van zijnen meester zal hij teruggekomen zijn om zich aan het slachtoffer te vergasten.
Een ander geval is mij zelven overkomen. Op mijne eerste terugreis naar de kust, vernachtte ik een dorp der Bachilange, waar een mijner dragers mij eene kleine, zeer zindelijke hut bezorgd had. Daar ik zeer laat aangekomen was, en uitgeput van vermoeienis, nam ik haastig mijn avondmaal; en, mij in het donker ontkleedende legde ik mijnen bril op een schap,
| |
| |
dat juist boven mijn bed was. Het is op dat schap dat de neger alle avonden zijn eten wegzet, om het tegen mieren en ratten te behoeden. Des morgends stond ik zeer vroeg op, om eene groote dagreis te kunnen afleggen, en, rondtastende om mijnen bril te vinden, stiet ik met de hand op een been, dat nog met vleesch bedekt was. Te lang is het, dacht ik, om van eenen geitenbout te zijn! Zou het mogelijk het hespebeen zijn van een verken? Die dieren bestaan in deze streek niet. - Om te weten wat er van de zaak was, ging ik buiten bij het vuur in de open lucht, waar men bezig was met onzen thee gereed te maken. O gruwel! Wat ik in de hand hield was de scheenpijp van eenen mensch; er hongen nog klompen vleesch aan, dat volgens al de regels van den keukenboek der zwarten schoon bruin gerookt was!
|
|