| |
| |
| |
Kapittel VII.
Een dorp van Luluaburg. - Een Chimbeck. - Twee stelsels voor het jagen van olifanten en hippos. - Stoutmoedigheid van den zwarten jager. - Bij de menscheneters. - Een goed geweerschot. - De oevers van den Sankurio. - Toestellen en voorvallen van de jacht.
Alle dagen varen wij voorbij verscheidene dorpen, of groepswijze vereenigde hutten. Deze hutten verschillen van elkander, wat haren uiterlijken vorm aangaat, en ook hare onderlinge schikking is bij lange de zelfde niet. Soms staan zij gansch verward dooreen, zonder dat men het minst op orde of zindelijkheid gelet heeft. In andere dorpen echter zijn de woningen regelmatig gerangschikt, schoon gereekt langs beide kanten eener zeer breede, rechte straat, die dagelijks zoo zorgvuldig met den bezem gekeerd wordt, dat men te vergeefs op den effen grond
| |
| |
een steentje of een struikje gras zou zoeken. Dusdanig zijn het meerendeel der dorpen in de distrikten van Luluaburg en Lusambo. Doorgaans staat in het middelpunt dezer straat eene opene hut gestoffeerd met matten, met een stoel en een groote trom gemeubeld, die moet dienen tot gemeentehuis of gerechtshof. Het opperhoofd, van zijne raadsleden omringd, slecht er de geschillen en regelt er de zaken van het dorp.
Zekere dorpen zijn door geenen ringmuur omsloten: andere, integendeel, zijn omgeven met een stevig paalwerk, wiens eenige opening, die overigens zeer eng is, bij een onverwachten aanval spoedig kan versperd worden.
De gedaante en grootte der hutten of Chimbecks verschillen niet minder. Zij zijn rechthoekig, kegelvormig, rond, somtijds zelfs drijhoekig.
De daken, soms zeer plat, dikwijls uitertst spits, steken ver buiten de beschotten uit, die tot muren dienen, ten einde deze tegen zon en regen te behoeden. De beschotten zijn gemaakt van bamboesriet; de daken van stroo, van breede bladeren of van doemba, een zeer fijne en sterke grassoort.
Daar de negers noch scharnieren noch sloten hebben, wordt het gat dat als deur dient eenvoudig met eene mat behangen. De onderdorpel van die opening is nooit minder dan veertig,
| |
| |
vijftig centimeters boven den grond; somtijds moet men zelfs eene ladder gebruiken om in de hut te gaan. Zoo iets kan ongemakkelijk schijnen, maar het is zeer doelmatig, om het binnensluipen van serpenten, ratten en ander schadelijk ongedierte te beletten.
Het binnenste dier woningen biedt aan het oog een echten warnest van allerlei voorwerpen: korven, manden, kalebasflesschen, pottengoed, bijlen, lansen, bogen en pijlen, hoenders, geitjes; een trede van eenen voet hoog, die voor bed gebruikt wordt, enz., enz. Bij de rijken kan men nog eene kist vinden, gevuld met stoffen en glaswerk, alsook eenen zetel, uit eenen boomstam gekapt en met vergulde nagels versierd. Ik heb, zelfs bij de opperhoofden der grootste dorpen, geen ander kateil gezien; andere meubelen zouden hun tot niets dienen: hun grootste rijkdom bestaat in de menigvuldige vrouwen, die hun land bebouwen, en hen bij de vischvangst en de jacht behulpzaam zijn.
De stammen die ver in het binnenland wonen, leven bijna uitsluitend van de opbrengst hunner akkers, die dikwijls met de grootste zorg bewerkt worden. De oeverbewoners der rivieren vinden hun bestaan in de vischvangst en de jacht. Ik zal later van hunne vischtuigen spreken; laat ons nu een woord zeggen over de jacht.
| |
| |
De negers weten zich op verschillige manieren van olifanten en nijlpeerden meester te maken. De H.E.H. De Wilde, en anderen, mijne voorgangers in Afrika, hebben de twee voornaamste wijzen in 't lang en 't breed beschreven; ik zal ze dus eenvoudig in het kort aanduiden.
Naar de eerste manier wordt een groot spiesijzer, dat in een zeer zwaar stuk hout vastzit, behendig opgehangen bij middel van eene slagveer, met slingerplanten en persen gemaakt; zoodra het dier tegen een dwarshout stoot dat op den weg geplaatst is, welken het gewoonlijk volgt, valt het ijzer onmiddellijk neder, en doorboort het den nek. Dikwijls is de dood oogenblikkelijk; zooniet, duidt het bloedig spoor toch de plaats aan waarheen het beest gevlucht is. Men maakt het af bij middel van lansen, werpspiezen en pijlen. Wanneer men met een nijlpaard te doen heeft, dat zich in de rivier gedompeld heeft, dan wacht men tot dat het opduikt om adem te scheppen, of tot dat de uitzetting der gassen, in zijne maag opgesloten, het doet boven water drijven, hetgeen gewoonlijk na eene uur of twee plaats heeft.
De tweede manier bestaat in een trechtervormigen put waarvan de bodem bezet is met zeer scherpe lansen, en de opening verborgen onder een latwerk, met eene dunne laag eerde bedekt.
| |
| |
Maar het schrikkelijkste tuig dat men voor die jacht gebruikt, is een harpoen, zooals er in onze verzameling te Scheut twee te zien zijn. Het ijzer van dit wapen heeft nevens zijne spits een scherpen weerhaak, gelijk een vischangel. Met op het dier te stooten, gaat het ijzer onmiddellijk van den steel; een en dezelfde, zeer buigzame en sterke koord is aan beide vast, en wordt door de gekwetste beest in zijne dolle vlucht voortgesleept. Men kan raden wat daar het gevolg van is. De steel blijft weldra aan de boomen van het woud haperen, en houdt het slachtoffer op de plaats zelve staan, daar het, met aan de koord te trekken, de wonde, door den weerhaak veroorzaakt, al grooter en pijnlijker zou maken.
Hoe schrikkelijk zulke spies ook is, moet men een buitengewoon moedig man zijn om ze te durven werpen op een zoo machtig dier als den olifant. De jagers der omstreken van den Aruwimi zijn nog stouter, daar zij zich van eene eenvoudige lans bedienen. De punt is wel is waar, vergiftigd; doch, daar men het dier van op eenen afstand van amper twee meters moet treffen, moet men duizend listen gebruiken, kruipen als een slang, soms uren lang, om het beest te naderen. De neger neemt doorgaans den oogenblik waar waarop de olifant
| |
| |
eet of rust. Dan werpt hij zijn wapen, meestal in den bil, of de tromp; en ijlings neemt hij de vlucht, zich zoo goed hij kan achter de boomen verbergende. Hij hoeft echter niet ver te loopen, want na eenige oogenblikken heeft het snel doordringend venijn zijn uitwerksel voortgebracht.
De inwoners der streek Uelle durven den olifant van nabij aanranden; zij omringen hem in groot getal, en doen hem onder de herhaalde stooten hunner lansen en werpspiesen bezwijken. Maar die belangwekkende jacht kost bijna telkens aan eenige mannen het leven.
Den 18 Januari bereiken wij de streek der Bassongos, die gemakkelijk te herkennen zijn aan de eenmiddelpuntige ingeprikte cirkels rond hunne oogen, aan hunne spits gevijlde tanden, en aan hun haar dat in zeer dunne vlechten verdeeld is; de vrouwen, afzichtelijk vuil, en slechts bedekt met eene schort van amper twintig centimeters in 't vierkant, verwen hare lokken rood bij middel van een soort van olie, waarin een poeder, tukula genaamd, opgelost is.
Wij wisten dat die lieden allen menscheneters zijn; zij zelven gaven er ons overigens het bewijs van. Terwijl wij bezig waren met levensmiddelen te koopen, was een zwarte,
| |
| |
schrijnwerker van stiel, die met ons van de kust vertrokken was om zich naar de werkhuizen van Lusambo te begeven, met zijne Vrouw en zijn pas eenjarig dochterken insgelijks aan wal gekomen. In het voorbijgaan stak het klein schepseltje, dik en vet als een molleken, zijne armpjes naar mij uit om eene lekkernij te krij gen, waarop ik nu en dan het lieftallig kindje onthaalde. Ditmaal gaf ik het eenige goederijpe bananen. Aanstonds kwamen de oeverbewoners, die dit gezien hadden, mij door zeer uitdrukkelijke teekens vragen of dat wichtje enkel zoo goed gevoed werd, om weldra op de tafel der blanken opgediend te worden.
Niettegenstaande hunne wreede zeden, verdienen die menschen toch in een ander opzicht geprezen te worden. Ik heb bij hen en, bij hen alleen, een gebruik gevonden dat bewijst welken zonderlingen eerbied zij voor de vrouwen hebben. Een dier inboorlingen zou nooit om 't even welk voorwerp durven verkoopen, zonder eerst zijne vrouw, zijne moeder of zuster geraadpleegd te hebben over den prijs dien hij moet vragen. Hetzelfde heeft plaats, ik heb het met eigene oogen gezien, wanneer men een europeesch voorwerp wil inruilen. Wat meer is, indien de neger, in zijn vurig verlangen om het ding te bezitten, op eigen hand den koop gesloten
| |
| |
heeft, en de vrouwen hare toesteming niet geven, dan komt de sukkelaar al druipsteertend den blanke ootmoedig bidden zijn goed terug te nemen en er den prijs van weer te geven.
Denzelfden dag, rond drij ure na den noen, niet ver van het dorp Ewapa, terwijl wij een uiltje aan 't vangen zijn, komen de knechten ons wakker maken door een woest geschreeuw: ‘gauw, gauw, een nijlpeerd op den oever!’ De opziener grijpt een wapen, ik doe hetzelfde. Maar het dier, nog wel drij honderd meters van ons af, is op het punt om in de rivier te verdwijnen. - Te ver, Pater, zegt Fivé. - Misschien niet te ver voor mijn oud Martini-geweer, dat vroeger, in Thibet, bewezen heeft wat het kan! - Ik schiet. Het wangedrocht tuimelt omver, en zijn val wordt door de tachtig negers, die wij aan boord hebben, met luide vreugdekreten begroet: akufa, akufa! het is dood, het is dood! - De kapitein doet het schip wenden, en wij gaan het beest afmaken, wien mijn kogel eenen bil verbrijzeld heeft. Op eene uur tijds hebben onze Bangalas het in stukken gehakt; zij laten niets liggen dan de vier magen, pense, muts, boek en melkmaag, zooals men bij die herkauwende dieren onderscheidt. Als zegeteeken van mijn gelukkig schot - de kogel moest toch ergens vliegen - schonk
| |
| |
men mij de twee slagtanden, waarmee ik onze verzameling van Scheut verrijkt heb. Eene gebeurtenis die des anderendaags voorviel kwam ons nog eens te meer toonen dat de neger, zelfs wanneer hij dul wordt, slechts een groot kind is, dat men als dusdanig moet behandelen, en waarvan men met zachtheid en geduld veel kan bekomen. Op den oogenblik dat wij aan land wilden gaan, dicht bij een groot dorp, dat tusschen twee heuvels, met prachtige palmboomen bedekt, gelegen was, grepen de inwoners haastig hunne bogen en pijlen, en verboden ons aan te leggen. De kapitem kon die handelwijs niet begrijpen: op zijne vorige reis hadden die menschen zeer gewillig mondbehoeften en brandhout aangebracht. Dit vernemende geeft de opziener bevel stil te houden om rekenschap te vragen van die vijandelijke houding; en de rechter De Saegher springt aan wal, gansch alleen en zonder wapenen. Hij nadert tot de oudsten van den troep, alsof zij de beste vrienden der wereld waren, drukt hun hertelijk de hand, wenscht hun goedendag, en begint hun eenige koddige fratsen te vertellen. Aanstonds gaat heel de zwarte bende aan 't schaterlachen: de oorlog is geeindigd voordat hij begonnen is. Daarna werd er ons heel vriendelijk en met veel fatsoen gezegd dat de Bangala
| |
| |
van een ander vaartuig, dat hout was komen kappen, twee groote trommels gestolen hadden. Dat was de oorzaak hunner gramschap. Dan roept de opziener heel het dorp bijeen, en deelt in geschenken meer dan vijfmaal de weerde dier oude versleten trommels uit. Aanstonds vallen, of liever wentelen zich die menschen, die daar even nog spraken van ons te dooden, voor de knieën van den blanke, om hem hunne dankbaarheid te betuigen. Daarna begint de markt, en nergens hebben wij gewilliger verkoopers aangetroffen.
20 januari. Dezen morgend gingen wij den Kassaï verlaten om de Sankuru in te varen, toen wij eensklaps uit den slaap opgeschud werden door een hevigen schok, waarop een gerammel van omvergeworpen ijzerwerk volgde. De kapitein, terwijl hij eene tas koffie dronk, had eenen oogenblik zijne oogen afgewend van van de kaart die den weg aanduidt; de boot was op eene zandbank geloopen, en de karabijnen, die altijd op het voorste gedeelte van het schip gerangschikt staan, om soms al te oorlogzuchtige negers schrik in te boezemen, waren naar beneden getuimeld, en hadden door haren val gaten gemaakt in de twee waterdichte ruimen van den voorsteven; maar de werktuigkundige verzekerde dat men in twee uren de schade kon herstellen.
| |
| |
Inderdaad, na een paar uur werk konden wij onze reis voortzetten, en rond twee uren ontwaarden wij de witte huizen van een handelskantoor der naamloze maatschappij S.A.B., gelegen te Benabendi, juist op de plaats waar de Sankuru in den Kassaï loopt. M. Piron, een Luikenaar die ons zeer hertelijk ontvangt, zegt ons dat zijn gezel, M. Cadenas, op zoek is naar eene geschiktere plaats om een handelhuis op te richten; dat van Bena-Bendi maakt zijne kosten niet goed. Het dorp is te klein, en de inwoners, te lui om vederhars te vergaderen, zijn daarenboven tegen de Europeanen zeer vijandig gezind. Deze werden zelfs eens door de samengeschoolde inboorlingen aangevallen; maar men ontving hen op eene wijze die hun zeker de lust zal benomen hebben om in het vervolg nog zulke onderneming te wagen.
Dergelijke aanvallen zijn niet zeldzaam in het begin eener stichting. Voor een weinig goud tart men al die gevaren; men ontziet de brandende hitte niet van een doodend klimaat; men verdraagt geduldig de droefheid der ballingschap. En wij, die zielen najagen, die voor Gods glorie strijden, wij zouden durven klagen! Neen! Weg met allen kommer! Spotten wij met de koorts, en laten wij niet na hier op aarde eens vroolijk te lachen, onder voorwendsel dat wij daartoe in den hemel tijd genoeg zullen hebben.
| |
| |
De Sankuru, ofschoon slechts eene rivier van derden rang, daar zij in den Kassaï loopt, die zelf maar eene bijrivier van den Congo is, heeft niettemin eene middelmatige breedte van zevenhonderd meters tot aan Lusambo. De plantengroei dien men op hare oevers bewondert, is die der schoonste keerkringsgewesten. Menigvuldige eilandjes bieden gedurig een lieven, steeds afwisselenden aanblik op gansch de lengte van haren loop. Hare oeverbewoners, de Bassongo-Meno, zijn uitmuntende visschers, kunstenaars, die eene merkweerdige bedrevenheid bezitten in het behouwen van het hout, en die stoffen weven, welke zij met uiterst levendige en onverwelkbare kleuren weten te verven. In de verzameling te Scheut hangen er eenige talen van hun werk ten toon.
Reeds meermaals heb ik van vischvangst gesproken, en ik heb beloofd het getuig te be schrijven dat men daartoe gebruikt. Daar ik dezen morgend geene andere merkweerdigheden aan te teekenen heb, wil ik nu mijne belofte vervullen.
Men mag zeggen dat in Congoland de visch het bijzonderste voedsel van het meerendeel der negers is. Men vindt er eene menigte van de lekkerste soorten, en al de rivieren krielen er van. Het is dan ook niet te verwonderen dat
| |
| |
de oevers der stroomen het dichts bewoond worden, en dat de landbouw slechts eene bijzaak is. Daarenboven leven de stammen van het binnenland niet alleen van de opbrengts hunner akkers; zij ruilen er een groot gedeelte van tegen gedroogden en gerookten visch,
Om in hunne onderneming te gelukken, gebruiken de negers niet alleen fuiken, netten, lijnen en dammen. Zij zullen nooit eene eenigzins belangrijke vangst beginnen, zonder eerst aan de Nzimus, hunne bijzondere beschermgeesten, eenen haan op te offeren, waarvan het bloed dient om er hun gereedschap mede te bestrijken, terwijl de sporen zorgvuldig aan de touwen der netten vastgemaakt worden. Wanneer het offer door gansch een dorp wordt opgedragen, dan vervangt men den haan door eene geit, soms door een schaap.
Een der meest gebruikte gereedschappen is de lukandu, eene fuik van zeer fijn bamboesriet, van vijftien tot twintig meters lang en anderhalven meter breed aan de opening. Daar die fuik zeer buigzaam is, kan men ze in een oogenblik op- en alrollen. Bij het visschen wordt zij opengespannen gehouden door zeven mannen, waarvan drij van voren en vier van achter in het bootje zitten, terwijl de roeiers met de schuit langs de ondiepste plaatsen varen,
| |
| |
waar het water over eene bedding van zand loopt. Zoodra er eene school visschen verschijnt, springen de zwarten die de fuik dragen in den stroom, en het getuig, dat men loodrecht in het water heeft laten zakken, wordt gezwind voortgetrokken, zoodanig dat doorgaans het grootste gedeelte van de zwervende bende gevangen raakt. Deze wil immer doorzwemmen en glijdt van zelf den zak binnen, die den steert van de hilte uitmaakt.
Een tweede soort van tuig dient om den visch te vangen, die zich tijdens de overstroomingen van de rivier verwijderd heeft, en bij het zakken van het water wil terugkeeren. In eenen dam van twee meters hoog, wordt eene opening gemaakt, waarvoor men op het geschikte tijdstip een soort van karie steekt, bestaande uit twee kegelvormige rieten afdeelingen, wier spits toeloopende kelen op zulke wijze tegen elkander geplaatst zijn, dat de visch gemakkelijk inglijden, maar eens t' enden gekomen, niet meer uitglijden kan.
Een derde toestel gelijkt wel op het kruisnet, dat onze europeesche visschers bij middel van eene pertse in het water duiken om het van tijd tot tijd schielijk op te halen. Het congoleesch getuig, vernuftiger gemaakt dan het onze, zakt door zijn eigen gewicht, en wordt enkel
| |
| |
vastgehouden door eene slingerplant, wier uiteinde men op den oever rond den stam van eenen boom windt. Men hoeft het ding ook niet zoo dikwijls op te trekken, omdat de visch blijft gevangen zitten in een stel van insgelijks kegelvormige, doch plattere fuikjes, die van binnen in het net liggen.
Netten, gemaakt van zeer stevige vezels, worden van onder de bedding van den stroom vastgehouden door buizen van gebakken aarde; de opperzoom echter drijft boven op het water dank aan pijpen, gemaakt van hout dat ruim zoo licht is als kurk.
Om groote visschen te vangen heeft men grondlijnen, waarvan het voornaamste deel bestaat uit een sterken haak die met een houten blok verbonden is. Aan dezen blok zijn twee koorden vast; de eene is voorzien van eenen vlotter, die den angel op de gewenschte hoogte houdt; aan het uiteinde der andere is een zware steen gebonden, om te beletten dat heel het getrek door den stroom zou medegesleept worden. Een kleine visch dient tot lokaas. Zoodra de vlotter hevig heen en weer geschommeld wordt, komt de visscher in een bootje haastig aangeroeid, en soms moet hij zich van zijne lans bedienen om buitengewoon groote prooien af te maken.
Inderdaad, in de familie der wentelaars, die
| |
| |
in deze streken zeer talrijk zijn, ontmoet men niet zelden gasten die veertig kilos wegen. Deze visch wiens huid glad is als die van onze palingen, heeft op den rug een soort van getanden stekel, dien hij naar willekeur kan bewegen om zich te verdedigen, en die hem tot een schrikkelijk wapen dient. Ik werd op zekeren dag door een dier gedrochten, dat ik met de lijn gevangen had, zoo erg gestoken dat ik van pijn bijna in onmacht viel; en toen ik op zijn lijf trapte om het in bedwang te houden, stak het dwars door mijn schoenzool van zeildoek. Een andere visch, insgelijks van groote gestalte, speelde mij ook eene leelijke poets. Van Luluaburg naar Boma teruggekeerd zijnde, om de Zusters af te halen, moest ik verscheidene weken lang blijven wachten bij M. Cadenas, destijds beambte te Nzonzadi. Om eenige afwisseling te brengen in onze ellendige keuken, was ik bij de negers eenen puikel gaan leenen, dien ik in den stroom gestoken had en van tijd tot tijd eens ging nazien. Op zekeren morgend, den steert van de fuik opheffende, bemerkte ik met blijdschap dat ik vijf of zes groote visschen gevangen had, en ik maakte mij gereed om er mijne prooi uit te halen. Een dezer visschen, rolvormig en flok, zonder stekels of vinnen, geleek wonderwel aan eenen paling, wiens grijsachtig vel met zwarte
| |
| |
stippeltjes zou gespikkeld zijn. Zonder erg stak ik de hand uit om hem te vatten, toen mij eensklaps, puur van hevig zeer, een gil ontsnapte, terwijl een ontzettende schok gansch mijn lichaam deed schudden. Met een beteuterd gezicht ging ik mijn ongeval aan M. Cadenas vertellen, die, na me eerst goed uitgelachen te hebben, mij zegde dat er in die streek een elektrische visch bestond, wel gelijkend aan den amerikaanschen sidderaal, doch iets kleiner. Terug in Europa, heb ik vele boeken doorsnuffeld, en eindelijk gevonden dat die zonderlinge visch in de taal der geleerden malapterurus electricus heet.
Op eenen anderen keer haalde ik met mijne lijn een zeer kleinen visch op, met de levendigste kleuren getooid, waaronder de goudgele vooral uitschitterde. Twee kleine pootjes, tot vinnen dienende, eene breede, platte steert, een zeer enge mond, wondergroote oogen: dat alles gaf aan het beestje reeds een zonderling voorkomen; maar mijne verwondering steeg ten top, toen ik zag hoe het eensklaps zoodanig opzwol dat het maar eenen bol uitmaakte, dien mijne knechtjes uit spel over het zand deden voortrollen, net als eenen bal van moerevel. Wanneer men het diertje gerust liet, hield de zwelling langzamerhand op; doch zoodra men het we- | |
| |
derom tergde, hernam het aanstonds zijne bolvormige gedaante. Eindelijk, eene laatste eigenaardigheid: dat zonderling beestje stierf slechts twee uren nadat ik het uit het water had gehaald.
|
|