| |
| |
| |
Kapittel VI.
Sierlijkheid der negers. - Vischvangst op stroom. - De Wissmann-Pool. - Venijnige rupsen. - Een felle Cocktail. - De pokken aan boord. - Dood van tienduizend negers. - Handelsuitwisselingen. - Tragi-comisch geval.
Van de streek Mutchié tot aan de monden der rivier Kwango, zijn al de oeverbewoners, evenals die van het meer Leopold en van de Mfimi, waarvan ik later zal spreken, enkel gedekt met eene breede, rood geverfde schort. Dat volk maakt echter aanspraak op bevalligheid, gelijk hun hoofdhaar het aantoont, dat op honderd verschillende wijzen, en somtijds zeer kunstig is opgedaan. Daarenboven hebben zij snoeren, banden en ringen van geel koper, die zij aan enkels, kuiten, armen en hals dragen. Men ziet soms rijken, fier als een pauw, trotsch heen stappen met een koperen juk van vijftien, zestien
| |
| |
kilos op de schouders. Onze verzameling van Scheut bezit eenige dier versiersels.
De afrikaansche volksstammen vestigen zich geerne op de oevers der stroomen, omdat zij door de vischvangst gemakkelijk in hun onderhoud kunnen voorzien. Ik zal later de verschillende gereedschappen beschrijven waarvan de negers zich bedienen om visch te vangen. Ik wil echter hier een woord zeggen over een tuig dat ik nergens gezien heb dan te Mutchie. Het is een harpoen, met zeer scherp punt, dien de negers met veel behendigheid werpen om de groote visschen te doorbooren die zich op den waterspiegel vertoonen. Wanneer men raakgeworpen heelt, dan verdwijnt de gekwetste visch in de diepte, terwijl hij een lang dun koordje na zich sleept waaraan een drijver is vastgemaakt, bestaande uit een stuk zeer sponsachtig hout. Diezelfde drijver dient om, in geval van mislukking, den harpoen weder te vinden.
Weldra bereiken wij het meer Wissmann, waar de rivier Kwango in loopt langs eenen mond die zoodanig achter eilandjes en zandbanken verborgen is, dat, zonder de landkaart, men zich niet in de nabijheid van een zoo aanzienlijken stroom zou wanen.
De Wissmannpoel heeft zeker de uitgestrektheid van den Stanleypoel, maar zijne eilandjes,
| |
| |
zijne zandbanken, en de weelderige plantengroei op zijne oevers geven het een veel grootscher en wilder uitzicht. Wij houden vroeg stil, om brandhout op te doen, en ik neem die gelegenheid waar om op jacht te gaan in gezelschap van twee onzer kristene knechten, Mangunga en Nganza. Langs slijkerige moerassen bereiken wij eene plaats waar vroeger een dorp gestaan heeft; ik schiet er een perelhoen, eenen papegaai en twee zeer lieve vogelen.
Terwijl wij afgemat, bezweet, en tot aan de knieën met modder bedekt terugkeerden, deed ik eene zonderlinge ontdekking. De bloote arm van Nganza raakte onverhoeds aan de takken van een struikgewas, en aanstonds begon de neger te springen en geweldige bewegingen te te maken, alsof een serpent hem gebeten had.
- Zoo, zoo, Nganza, gij zijt dus het minst niet vermoeid, dat gij nog springt als eene ekster, en vieze gebaren maakt als een aap!
- Vader, ik begrijp er niets van; die struik steekt nog erger dan eene bie. Raak hem zelf maar eens aan, dan zult gij zien of Nganza den aap speelt! Ik leg mijne hand op den tak, maar ik moet haastig terugtrekken, want ik gevoel eene pijn als van eene hevige brandwond. Wat mag dat zijn? Ik bemerk nochtans op de takken noch de stekers van distel of braam, noch het verraderlijke
| |
| |
waas van den netel. Eindelijk ontdekte Mangunga uiterst kleine geele rupsen die op de branken kruipend een slijmerig vocht achterlieten. Zijn die rupsen venijnig? Dat is iets wat men zou moeten onderzoeken. Op eenige honderden meters van den boot kreeg ik opnieuw eenen prik op mijne handen, en nogmaals zag ik eene menigte derzelfde insecten. Op het schip wist niet een blanke mij uitleg over de zaak te geven. Maar Tobias, de knecht van den opziener, verzekerde ons dat in zijn geboorteland, op de kust van Acra, die kleine rups en haar vergif uiterst gevreesd zijn. Besluit: er bestaan in Congo zeer schoone maar ook zeer leelijke dingen.
Men kan wel denken dat mijne vroolijke reisgezellen ginnegapten en gerrebekten met mijne ontdekking. Gelukkiglijk had ik wat beters meegebracht; en toen ik uit mijne weitesch een schoonen voorraad wilde oranjeappels voor den dag haalde, eene vrucht die niemand op de oevers van den Kassaï ontmoet had - de citroen integendeel wast er overal - kwam men mij van herte gelukwenschen, en die algemeene blijdschap troostte mij ruimschoots over mijn klein ongeval. Mijne appelsienen echter, zeker ten gevolge van het klimaat, waren erg zuur, ofschoon zij den liefelijken geur eigen aan die van Spanje uitwasemden. En die geur
| |
| |
heeft voorzeker zijn voordeel, wanneer men omringd is door vuile, stinkende negers. Niettegenstaande haren zuren smaak, kwamen die vruchten toch uitnemend wel te pas om onzen drank te verfrisschen en den visch te kruiden.
Tot loon voor mijne vondst, en om mij van de doorstane vermoeienissen te doen herstellen, bereidde men te mijner eere een lekkeren cocktail, een onvergelijkelijken drank, uitmuntend goed om den afgematsten jager onmiddellijk nieuwe krachten te geven. Om dien drank te maken, klopt men tot sneeuw of schuim het wit van een dozijn eieren, waarvan men de dooiers tot eene struif roert; men voegt er eene goede hoeveelheid suiker bij, met schiedam, cognac of champagne. Men verhoogt den smaak met de mixed spices (gemengde specerijen) der Engelschen, of eenvoudig met kruidnoot. In den Olympus werd de godenwijn gedronken, maar de geleerden hadden er het voorschrift van verloren; ik ben overtuigd dat de Engelschen het teruggevonden hebben en de godendrank niets anders was dan de huidige cocktail.
Dezen avond, terwijl wij bij het licht van twee keersen een partij kaart spelen, wat wij gewoon zijn dagelijks te doen, worden wij door duizenden insekten geplaagd: motten, nachtvlinders van soorten, gevleugelde mieren, muggen, kevers,
| |
| |
dagvliegen, die zich in de vlam komen verbranden en eindelijk de keersen uitdooven.
Den volgenden morgend is men verplicht strenge maatregelen te nemen tegen onze houtkappers, die van heel den nacht bijna niets gedaan hebben. Commandant Gillain stelt zich aan hun hoofd, en verdeelt ze in drij verschillende groepen: de gewone houthakkers, de soldaten uit het kamp van Kinshassa meegekomen voor den dienst van den opziener, en de overige zwarte reizigers. Iedere dezer groepen moet eene bepaalde hoeveelheid hout verschaffen, zoo niet, krijgen zij van gansch den dag geen eten, en op heel de reis geen nijlpeerdenvleesch, indien men nog een dier beesten zou komen te schieten.
Daarna onze reis hernomen hebbende, bereiken wij weldra eene groote markt, die op den oever gehouden wordt. Wij koopen er verschillige aardige dingen, wapens, uitgesnedene beeldjes, weefsels. In de oorlellen der vrouwen is een gat, groet genoeg om er een stuk van vijf frank in te steken. Zij hangen er bloemen in of schelpjes die in menige streek van Afrika als klein geld gebruikt worden.
Hier moet ik het droevigste ongeval van gansch onze reis verhalen. Men zal zich herinneren dat ik te Leopoldville, tusschen de honderd kin- | |
| |
deren, van Nieuw-Antwerpen gekomen om hunne militaire en geestelijke opvoeding te Boma te gaan voltooien, twee knechtjes had uitgekozen, die met Mangunga en Nganza ons tot Luluaburg zouden vergezellen. Het zwartje, dat ik aangesteld had om den Z.E.H. Overste te dienen, was reeds gedoopt, en hiet Fataki. De jongen moet waarschijnlijk te Leopoldville te dicht bij het gasthuis geweest zijn, waar bij ons vertrek verschillige zieken de pokken hadden. In de hierboven beschreven streek aangekomen, werd het arm manneken eensklaps aangedaan door eene ijselijke hoofdpijn, vergezeld van eene groote afgematheid in al de leden. Twee dagen later was gansch zijn lichaam bedekt met de vlekken van de schrikkelijke ziekte, Om geheel ons personeel niet te besmetten, waren wij verplicht den zieke af te zonderen, en hem in de sloep te leggen, die door ons dampschip voortgesleept werd. Wij zelven gingen hem zijn eten en drinken brengen, en dagelijks bewaarden wij voor hem eenige der lekkerste beetjes van onze tafel. Twee dagen na het uitbreken der puisten, was de kleine lijder afzichtelijk: van top tot teen was heel zijn lichaam slechts éen walgelijke etterige korst.
Wij meenden dat hij de dood niet zou ontsnappen. Maar hoe taai is toch een neger? Dag
| |
| |
en nacht in een schuitje liggen, waar hevige regenvlagen bijna dagelijks op nederstorten; onophoudelijk bespat worden met het water door het rad van onzen boot opgeworpen; geen middel hebben om zich eenigszins tegen de brandende zonnestralen te beschutten: zulke ijselijke omstandigheden zouden het sterkste kind van Europa tienmaal doen bezwijken. Fataki echter verdroeg al die ellenden met buitengewonen moed; na tien dagen vielen de korsten af, de eetlust kwam terug en de arme lijder, die zich verveelde niet meer met zijne gezellen te kunnen spelen, kreeg de toelating om wederom op het dek te komen. Noodlottige onvoorzichtigheid! Nog waren er geen drij dagen verloopen, toen reeds een tiental volwassen negers op hunne beurt door de kwaal aangetast werden. Onder die zieken bevonden zich stokers en werktuigkundigen, de knecht van den onderkapitein, en de jonge vrouw van eenen roerganger; kortom, hoe weinig de besmetting nog toenam, gingen wij, God weet voor hoelang, op deze plaats als vastgeketend liggen, met het droevig vooruitzicht van heel de manschap te zien omkomen. Van twee kwalen moest men de minste kiezen, en al de pokkenlijders aan wal afzetten; men liet hun eene voldoende hoeveelheid ruilbare waren achter, om zich bij de
| |
| |
oeverbewoners alles te verschaffen, wat zij gedurende minstens drij maanden voor hun onderhoud mochten van doen hebben. Bij zijne terugkomst van Lusambo zou het vaartuig hen wederom opnemen.
Deze ijselijke noodwendigheid veroorzaakte aan de negers, die aan boord bleven, eene zoo grievende droefheid als aan de blanken. Tusschen de verlatenen bevonden zich immers hunne medearbeiders, landgenooten, met wie zij hoopten weldra gezamentlijk in hun geboorteland terug te keeren; en de kleine uit den stam der Bangalas, die voor allen den kook deed. Wat snikten die arme menschen, toen men zestien hunner gezellen aan land zette, waarvan verschillige gansch op hun uiterste schenen te liggen! Hun geween en getraan verscheurde ons gemoed; doch wij moesten vertrekken, het hert vervuld met een doodelijken angst en overstelpt van droefheid.
Helaas! wij waren nog niet aan het einde van onze ellenden! Vier dagen later moest men nog elf mannen afzetten; en daaronder waren er verscheidene die wij voor den gang van het schip volstrekt noodig had. Een onvermijdelijk gevolg van dien beweenlijken toestand was, dat wij dikwijls maar heel weinig brandhout voor het stoomtuig hadden; en de kapitein,
| |
| |
slechts een onbedreven stoker en werktuigkundige tot zijne beschikking hebbende, durfde maar met halve stoomkracht vooruitgaan, en legde op zekere dagen niet meer dan twee uren wegs af.
Daarenboven was het personeel dat ons overbleef zoodanig ontmoedigd, dat het nog slechts een onbeduidenden arbeid kon verrichten. Gelukkiglijk is commandant Gillain een man die van alle markten te huis gekomen is, en ik weet niet wat er van ons zou geworden zijn zonder zijne behendige en dappere tusschenkomst. Eerst en vooral had hij den onderkapitein te vervangen, een Hollander, Boerhaven geheeten. Deze laatste, insgelijks door de pokken besmet, werd er blind en zot van. De rechter De Saegher had zich belast met zijnen oppas, maar de ongelukkige, hoe blind hij ook was, een oogenblikkelijke verstrooiing van zijnen ziekendiener waarnemende, was onvoorziens in 't bloote hemd op het dek verschenen, en begon met eene galmende stem allerlei bevelen te geven. Men bracht hem terug in zijne kajuit, waarvan men de deur zorgvuldig sloot. Tien minuten later, ik weet niet hoe door de venster ontsnapt zijnde, kwam hij wederom in denzelfden opschik te voorschijn.
Des anderendaags lag de opperste werktuig- | |
| |
kundige, M. Kilès, een Luikenaar, van koorts en bloedwateren op sterven. Zelf denkende dat het met hem haast gedaan was, ontving hij zeer godvruchtig de laatste heilige Sacramenten; de rechter, M. De Saegher, ging zich dan aan zijne zijde zetten, begon hem kinabast in te spuiten, en redde hem daardoor het leven.
Zijn wij nu t' enden onze rampen? Nog niet: de kapitein van den Stanley begon zelf van de koorts te beven, en was verplicht het bevel over den boot aan MM. Gillain en Fivé af te staan. Daaruit volgde dat, in plaats van Lusambo op twintig dagen te bereiken, wij er zes en dertig onderwege bleven.
Zoo iets was slechts vervelend, andere gevolgen waren echt pijnlijk en beschreiensweerdig. Later vernamen wij dat, bij den terugkeer van den Stanley naar Leopoldville, van de zeven en twintig negers die men aan land gezet had, men er nog slechts zestien in leven had gevonden; de overlevenden keerden met het schip naar hunne streek terug. En toen wij, na ons verblijf te Luluaburg, langs den zelfden weg terug kwamen, waren er nog andere ongelukken voorgevallen.
De inwoners van dat gewest, uitgelokt door de koopwaren welke wij aan onze zieken hadden achtergelaten, waren met hen in aanraking gekomen, en hadden aldus de besmetting in hunne
| |
| |
eigene dorpen overgebracht. Een jaar later heerschten de pokken nog in de streek van den Sankuru, tien duizend negers waren bezweken, gansche dorpen verlaten en afgebrand door hunne inwoners, die daarna naar de oevers van het Leopoldmeer verhuisd waren. En toen ik, zooals ik in 't vervolg zal vertellen, met de Zusters die ik van Leopoldville naar Luluaburg moest brengen, op denzelfden stoomboot, den Stanley, daar voorbijkwam, werd ons schip aanstonds herkend, en woedend met pijlen en werpspiesen aangevallen, onder voorwendsel dat het de pest in de streek gebracht had. Wij moesten in aller haast de vlucht nemen; maar voordat hij wederom naar Leo terugkeerde, verzon de kapitein een middel dat volkomen gelukte. Zijn boot had altijd eene grijze kleur gehad; hij deed hem gansch zwart schilderen; en, door dat nieuwe kleed bedrogen, laten de negers nu den Stanley in volle vrijheid hunne kusten naderen om brandhout en levensmiddelen in te nemen.
Laten wij deze akelige herinneringen varen, om den prachtigen plantengroei te bewonderen waarmede de oevers van den Kassaï prijken. Hier ziet men den wilden kokosboom, wiens buigbare takken met wollige peulen beladen zijn; ginder, slingerplanten waaruit vederhars vloeit en wier goudgele vruchten door blanken,
| |
| |
negers, papegaaien en apen om strijd gezocht worden. Andere boomen, door de menigte van bloedroode bessen die hunne takken doen buigen, steken schitterend af tegen het sombere groen van het bosch. En hoog, heel hoog boven al die reuzen van het woud, die met hunne breede kruin het ondoordringbaar warnest van doornachtige heesters belommeren, rijst nog, recht als eene zuil en met een zilveren schors bedekt, een prachtige boom wiens stam, naakt tot aan den top, uitloopt in een ontzaggelijken zonnescherm van lange, smalle bladeren.
In den mofgend van den 15en januari, als ik op het dek ga, zie ik den kapitein, van zijne hevige koorts hersteld, vinnig en snel heen en weer wandelen, in gezelschap van den rechter De Saegher. De bevelhebber heeft een dikken overjas aangetrokken, de rechter is warm in een zwaren omslagdoek gedoffeld dien hij op reis altijd bij zich heeft. Zelf gewaar wordende dat het erg koel is, loop ik naar den warmtemeter en zie dat hij 23 graden wijst. Dit komt hieruit voort, dat de wind uit het westen blaast en een dikken nevel naar ons drijft.
Op de verschillende plaatsen waar wij in deze streken stilhouden, bemerken wij dat het koper en de ledige flesschen de koopwaren zijn die de inlanders het hoogst waardeeren. Men ont- | |
| |
moet mannen en vrouwen, die zeven dikke halsbanden van het gele metaal op hunne naakte schouders dragen. Voor het koper van eene ledige kardoes geven die menschen vier aren van spaansche tarwe, en voor eene flesch, acht eieren of een hoen. Maar de schitterendste stoften bekoren hen niet, daar ze allen schorten aandoen die zij zelven maken met vezels van palmen, ananassen of wilden kemp. Met wild katoen verveerdigen deze negers netten en vischkorven.
Het is overigens enkel door de onderviuding dat men te weten komt welke europeesche artikelen door dezen of genen stam gezocht worden. In zekere dorpen wil men enkel geel koper, elders neemt men slechts rood koper aan. De blauwe peerlen zijn zeer geacht op de oevers van den Sankuru; de Zappos integendeel verkiezen de groote witte en de zwarten van het distrikt Luluaburg zijn veeleer gediend met heel kleine van dezelfde kleur.
Den 17en januari greep er een half vroolijk, half droevig voorval plaats. Terwijl onze houtkappers in het bosch bezig waren met stooksel te hakken, deed ik mij in een schuitje naar een eiland voeren dat, naar mij toescheen, zeer rijk in wild was. Ik loste er een zoo groot getal schoten, en bracht een zoo rijken buit mede,
| |
| |
dat de commandant Gillain, de opziener Fivé, en de rechter De Saegher op hunne beurt de kans wilden gaan wagen. Om hun de goede plaatsen aan te wijzen, vergezelde ik hen in eene lange schuit, waar tien roeiers op riemden.
Nu, deze schuiten van den Sankuru, uiterst smal en eng, kantelen zeer licht om. Om ze niet doen om te keeren en geenen dompel te maken, moet men heel stil op den bodem neerzitten, en zich wel wachten het lichaam rechts of links te laten hellen. Wij kwamen zonder ongeval tot op twee honderd meters van het eiland. Eensklaps staat de opziener recht met zijn geweer in de hand, de schuit verliest het evenwicht, en de opziener stuikt met het hoofd voorover in het water. Daar hij in het vaartuigje achter mij zat, dacht ik eerst dat een onzer knechten, om al zwemmende haastiger den oever te bereiken, in den stroom gesprongen was, doch eensklaps zie ik het breedste gedeelte van eene prachtige blauwe broek uit het water opduiken. Daarna verdween het ding, snel omkanteld van boven naar beneden, en zie, daar kijkt eensklaps het beteuterd en vertrokken gezicht van den opziener uit, die ons verschrikt toeroept: wapi, wapi, wat is dat, wat is dat? En, behendige zwemmer als hij is, trekt hij recht naar het eiland, zijn wapen altijd in de hand houdende.
| |
| |
Zoodra wij hem wel behouden op den oever zien aanlanden, beginnen wij verheugd in de handen te klappen, want het gebeurt niet zelden dat de beste zwemmers door de hevigheid van den stroom meegesleept worden. Doch wij konden ons niet uitleggen wat dit geroep: wapi, wapi, mocht beteekenen. Plotselings, dicht bij ons, kwam het hoofd van eenen neger uit het water te voorschijn. Ziehier wat er gebeurd was. Op den oogenblik dat de opziener over boord tuimelde, was een onzer Bangalas ook in den stroom gesprongen. Het inzicht van den dapperen neger was het vuurroer op te visschen, indien de jager het in zijne verbluftheid kwam los te laten. Zich dus onder water bevindende, bemerkte M. Fivé eensklaps dat er aan zijn geweer getrokken werd; hij worstelde tegen en trachtte, al boven komend, het beletsel, wat het ook zijn mocht, mee te slepen. Daaraan was de zonderlinge houding toe te schrijven waarin hij zich bevond toen hij den waterspiegel bereikte. De verschijning van den neger loste het raadsel duidelijk op. Zoo hij het wapen niet gered had dat M. Fivé stevig vasthield, dan had hij toch zijnen goeden wil getoond, en hij ontving een ruime fooi. Men kan wel denken dat er met het voorval hertelijk gelachen en geschertst werd en dat er van jagen geen spraak meer was. Men
| |
| |
keerde dus naar den stoomboot weer; dezen keer zorgde iedereen in het schuitje noch vim noch vlerke te roeren: elk zat daar neergehukt, recht als een bout en stijf als een plank
|
|