| |
| |
| |
Kapittel V.
Op jacht. - Om goed een Afrikaanschen vogel op te vullen. - Hippos en Bijtvliegen. - Gevaren van den Kassaï. - De rol der geit in Congo.
Den 5en Januari, eersten dag van onzen tocht op den Kassaï, houden wij tegen den avond stil bij een dorp, onlangs verwoest in eenen dier oorlogen, welke de afrikaansche stammen gedurig tegen elkander voeren. Wij vinden er eene uitgelezene plaats om te vernachten, broodwortelvelden, en vooral overvloed van brandhout voor ons stoomtuig. Verder op, zegt de kapitein, ontmoet men slechts week, sponsachtig hout, dat veel rook, maar weinig warmte geeft.
Diensvolgens besteedt men den ganschen voornoen van den volgenden dag om een goeden voorraad van stooksel op te doen; en ik neem die gelegenheid waar om met Tobias, den knecht
| |
| |
van den opziener, op jacht te gaan. Wij schieten drij perelhoenders, twee groene duiven, en eenige kleine vogeltjes, wier vellen ik wil bewaren voor onze verzameling te Scheut. Om die stukken ongeschonden en goed in Europa te krijgen, moet men menigvuldige voorzorgen nemen, die men door de ondervinding leert. Ik heb onder dat opzicht meer dan eenen flater begaan. Tot nut dergenen die na mij in Congoland zullen reizen, wil ik hier mededeelen welk middel mij het best gelukt is.
Eerst en vooral, om het schitterend gevederte niet te veel te beschadigen, moet men geen grover zaad gebruiken dan de grootte van den vogel het vereischt; bengalis en kolibrietjes, bijvoorbeeld, mogen slechts met de karabijn Flobert, en den fijnsten hagel geschoten worden.
Vóórdat men eenige bewerking onderneemt, moet men eerst zorgvuldig de kleur der oogen, lengte en omvang van den vogel, en de wijdte zijner uitgebreide vlerken aanteekenen. Dan trekt men behendig en voorzichtig het vel af, dat men van binnen met arsenikzeep inwrijft; en men vult het op met watte, waar men een weinig steenkoolkamfer inlegt, om de mieren te verdrijven. Na het stuk in de zon gedroogd te hebben, steekt men het in eene blikken doos, die men aanstonds kan soudeeren, maar die men eenigen tijd later
| |
| |
wederom moet openen, om haren inhoud nogmaals te laten verzonnen.
Die voorzorgen zijn voldoende voor kleine vogelen. Voor de groote, bijzonder voor de watervogels, wier vel olieachtig is, vervangt men de arsenikzeep door zaagmeel en fijn gestampten aluin. Daarenboven mogen die vellen niet in kisten of doozen gepakt worden, maar men moet ze gestadig luchten en zonnen. Op die wijze moet men ook te werk gaan met de huiden der harige dieren.
De schildvleugelige insekten, na eerst volkomen gedroogd te zijn, worden in zaagmeel gelegd dat met steenkoolkamfer vermengd is. Dat is het eenige middel om hunne horentjes en pooten niet te breken.
Vlinders kan men onmiddellijk met de vleugelen opengespreid in een papieren zakje plaatsen, dat men plat drukt. Voor ieder beestje gebruikt men een afzonderlijk zakje; en wanneer men er een zeker getal verzameld heeft, legt men ze, met steenkoolkamfer vermengd, in eene blikken doos, die men gedurende eenige dagen in de zon zet. Men bewaart die doozen in eene drooge plaats, en van tijd tot tijd opent men ze, om ze te laten verweêren, indien het noodig is.
Den 6en, tegen den avond, bereiken wij de streek van Mutchie, waar het van nijlpeerden
| |
| |
krielt. Dit beest, gansch vreedzaam wanneer het zich aan land bevindt, is uiterst gevaarlijk in het water, vooral als het door een schot gewond is. Dan werpt het de schuiten der negers zoo gemakkelijk om, als waren het notendopjes. De wijfjes, die vreesachtiger zijn, vluchten bij den minsten onraad in 't diepe van den stroom, met hun kalf op hunnen breeden rug. Uit menigvuldige waarnemingen blijkt het, dat het nijlpeerd onder water niet zwemt, maar op den bodem der rivier wandelt. Het kan tien minuten lang onder water blijven. Wanneer het door jagers achtervolgd wordt, en genoodzaakt is boven te komen om lucht te scheppen, dan steekt het enkel zijne ontzaggelijke neusgaten eenen oogenblik buiten 't water, en verdwijnt aanstonds wederom in de diepte.
Voor de zwarten, die op de europeesche vaartuigen in dienst zijn, is het altijd een feest wanneer men er in gelukt een nijlpeerd te dooden, gelijk de knecht van den opziener het daar juist gedaan heeft. Op korten afstand van de plaats waar wij moesten stilhouden, had hij een dezer dieren bemerkt, dat op de spits van een eilandje lui en log uitgestrekt lag. Zoodra het anker gevallen was, kwam de dappere jongen, van een anderen neger vergezeld, den kapitein een karabijn en eenige kardoezen vragen, hetgeen hem toegestaan werd. De twee jagers stappen in een
| |
| |
schuitje en varen sluipswijze langs verschillende eilandjes op hunne prooi af. Weldra valt er een schot; daarna volgt er eene doodsche stilte. - Niet geraakt, denken wij. Welhaast hooren wij vijf, zes scheuten achtereen. - Gedood, gedood! schreeuwen de negers die aan boord gebleven zijn. Inderdaad, daar komen onze koene jagers zegevierend terug, vragen de groote schuit en roepen eenige mannen om het beest in stukken te hakken, eene bezigheid die ten minste een uur werk vraagt. Tobias vertelt ons dat hij het nijlpeerd, terwijl het op het zand uitgestrekt lag, eenen kogel in het hart gejaagd had. Het beest was ijlings opgesprongen, maar onmiddellijk wederom neergestort, en dan had men het van nabij afgemaakt.
Ik wilde uit nieuwsgierigheid het gedrocht gaan zien. Op zijne zijde liggend, was het bijna een man hoog. Bij zulken reus vergeleken, zijn de nijlpeerden, die men te Antwerpen in den dierentuin bewondert, slechts halfwassen kalveren. Het hoofd alleen weegt zoo zwaar als een vet verken; hetgeheele gewicht bedraagt over de 1600 kilos. Uit den muil komen twee prachtige ivoren slagtanden te voorschijn. De oogen zijn amper zoo groot als die van eenen os, en de uitermate kleine ooren steken niet boven den schedel uit.
Terwijl onze zwarte beenhouwers aan hun werk
| |
| |
zijn, beginnen de moskieten volstrekt onverdragelijk te worden. Ook raadt ons de kapitein niet te wachten tot de zon ondergegaan is om de fijne gazen gordijn, die ons des nachts tegen die onverzaadbare bloedzuigers moet beschermen, rond onze legerstede te hangen. Zonder die voorzorg valt er van heel den nacht niet aan slapen te denken. Men moet zelfs nog wel toezien dat binst den slaap de armen of beenen dit dun schutsel niet genaken, want de vijand zou die gelegenheid niet laten voorbijgaan om zich, door het lichte weefsel heen, aan uw bloed te vergasten. Een dezer muggen, niet zorder reden stalen bek genaamd, doorboort zonder moeite het laken van broeken, en zelfs wollen dekens. Het is voornamelijk het bovenste gedeelte van den voet, door te lage schoenen niet voldoende gedekt, dat het ergst aan hare aanvallen blootgesteld is. Ook is het geraadzaam, zoo men zich tegen hare schrikkelijke steken wil beschutten, bij het vallen van den avond halve laarzen of getten aan te trekken. Er zijn ongelukkiglijk andere lichaamsdeelen die men door dat middel niet kan beveiligen, en die leelijke beestjes schijnen te weten dat het beste is, den vijand van achteren aan te randen. Wee hem die tegen den avond op een rieten stoel gaat zitten, zonder eerst de zate met het een of ander voorwerp bedekt te hebben; hij
| |
| |
zal zijne onvoorzichtigheid weldra bekoopen met eene menigte blazen en bobbels, zoo dik als eene noot.
En hoe ijselijk jeuken en branden die bobbels! Men kan zich niet weerhouden van ze razend open te krabben, ofschoon men weet dat men zich daardoor aan leelijke zweren blootstelt, en zelfs gevaar loopt van koortsen op te doen. Doch de krieweling is zoo onuitstaanbaar, dat men zich zelven niet meester kan blijven. Ook kan de Europeaan, na eenige jaren in Congo geleefd te hebben zich zoodanig aan de andere ongemakken der heete landen gewennen, dat hij ze niet meer schijnt te gevoelen; maar, die ellendige muggen niet verwenschen, dat gaat het heldhaftigste geduld te boven.
De negers zelven, wier vel nochtans niet zacht is, vreezen den stalen bek. Zijn de visschers der oevers van den Kassaï verplicht den nacht door te brengen, dan slapen zij, om zich tegen die moskieten te beveiligen, op een bed van takken, dat zij bij middel van staken vijf of zes voet boven den grond verheffen, en waaronder zij gansch den nacht door groen hout stoken. Zij die in hunne hutten slapen beschermen zich insgelijks door een dikken rook; maar men moet waarlijk neger zijn om het in een zoo stikkende lucht, allerbest geschikt om hespen te rooken,
| |
| |
goedsheugig uit te houden. Wanneer de blanke datzelfde middel wil aanwenden, begint hij weldra te hoesten, te niezen, en loopt groot gevaar van te versmachten, maar van slapen is er geen kwestie: ik weet er van te spreken.
Ik heb reeds gezegd dat de Kassaï, ofschoon betrekkelijk eng aan zijnen mond, op zekere plaatsen eene breedte bereikt van meer dan twee uren. Doch daar de mas van het water dezelfde blijft, moet de rivier natuurlijk aan diepte verliezen wat zij aan breedte wint. Menigvuldige zandbanken, alsook boomen door den stroom meêgesleept en onder water verborgen, maken de vaart zeer gevaarlijk, bijzonder voor de booten die stroomafwaarts varen, en niet altijd meester zijn van hunnen loop. Een goed kapitein weet echter weldra die verschillende hinderpalen van verre te erkennen. Lange, gelijkloopende strepen op den waterspiegel duiden eene zandbank aan; twee rimpels die op een punt in elkander loopen, zijn een teeken dat de strooming door een gedoken boomstronk verhinderd is. Aan soortgelijke teekenen erkent men ook de blinde klippen.
Wanneer een vaartuig op eene zandbank loopt, kan het in verschillende liggingen stranden. De gevaarlijkste bestaat hierin, dat het middelste gedeelte van het schip alleen op den rug der bank rust, terwijl het van voren en van achter vrij
| |
| |
blijft, omdat het raakpunt als eene spil uitmaakt, waarop de werking van het stoomtuig den boot gedurig doet ronddraaien in plaats van hem los te maken. In eene dergelijke omstandigheid moesten onze zwarten eens allen tegelijk in het water springen, en zes uren lang hoefden zij hun uiterste best te doen om het schip vooruit te duwen, ofschoon het dampschip al zijne stoomkracht bijzette.
Als de voorsteven alleen vast zit, raakt men gemakkelijk los met den boot achteruit te doen stoomen. Is er slechts eene zijde van het vaartuig gestrand, dan werpt men langs den overkant, op twintig, dertig meters afstand, een anker uit, waarvan de ketting op de spil gewonden wordt.
Wanneer men stroomop vaart, gebeurt het dat de stoomboot in heel zijne lengte over eene zandplaat heen geraakt, maar dat, uit hoofde van de hevige strooming, de voortdrijver blijft steken. In dat geval deinst het schip achteruit en verzandt vervaarlijk. Alsdan blijft er geen ander middel over, dan onder de kiel eene lange keting te scheren, die de negers als eene zaag heen en weer trekken; langzamerhand raakt het zand los en wordt door den vloed weggespoeld; men duwt en trekt naar voren, het stoomtuig werkt uit alle kracht achteruit; eindelijk hoort men een hevig gekraak: men is vrij; maar dat kost dikwijls vele uren werk.
| |
| |
Om zulke ongevallen zooveel mogelijk te vermijden, staan er altijd twee mannen met eene lange roede vooraan op het schip om gedurig te peilen; alle minuten kondigen zij luidop de diepte van het water aan. Deze voorzorg is des te noodiger, dat de zandbanken standvastig van plaats veranderen, en dat een weg, die bij de vorige reis open en vrij was, soms op den terugkeer gansch belemmerd is. Dan moet men stilhouden en schuitjes uitzenden om eenen doorgang te zoeken.
Al die verschillende hindernissen zijn natuurlijk het meest te vreezen in het drooge jaargetijde, wanneer het water op vele plaatsen amper anderhalven meter diep is. Dan gebeurt het dikwijls dat men het schuren van de kiel tegen den bodem der rivier gewaar wordt. In zulk geval vaart de kapitein met volle stoomkracht voort om over den hinderpaal heen te glijden, en het schip hort en schokt als een tram die uit het spoor loopt en over de steenen rijdt.
De stronken zijn nog gevaarlijker dan de zandbanken; ik bedoel de boomstammen niet die boven het water uitkijken, maar die gedoken zijn: een schip, dat er in volle vaart op stoot, kunnen zij openrijten. Dicht bij de oevers waar men des avonds aanlegt om brandhout in te nemen, veroorzaken die verborgen tronken dik- | |
| |
wijls nog andere onaangenaamheden. Daar het schip met zijne zware vracht dieper gaat, valt het voor dat men bij het vertrek weerhouden wordt door eenen boom dien men daags te voren niet bemerkt had, daar de lastlijn veel hooger was.
Doch wat de kapiteins boven alles vreezen, zijn de rotsen; want de strooming dezer rivier is zoo hevig, dat een vaartuig, tegen zulken hinderpaal botsend, zeker een lek springt. In het gunstigste geval, wanneer alles betrekkelijk meêslaagt, moet men alsdan het schip ontladen, weder vlotmaken en het gat stoppen.
Men ziet dus dat op den Kassaï varen geen kinderspel is, te meer daar een goed kapitein wel moet bekend zijn met de plaatsen waar men zich goed brandhout kan verschaffen; de vijandige oorden hoeft hij te kennen, waar men gevaar loopt van met vergiftigde pijlen begroet te worden; alsook de bevriende dorpen, waar men mondbehoeften moet koopen, zoo men wil beletten dat het scheepsvolk wegloopt of, wat nog erger is, de oeverbewoners gaat uitplunderen, hetgeen altijd weerwraak ten gevolge heeft.
Doch laat ons voortgaan met de verschillende voorvallen van dezen dag te verhalen. Nauwelijks landen wij bij het dorp Mutchie aan, of al de inwoners vluchten van het strand weg, en
| |
| |
gaan zich in hunne hutten verbergen. Daarop begint commandant Gillain met een rooden zakdoek te waaien om de vluchtelingen gerust te stellen, en roept dat wij niet gekomen zijn om oorlog te voeren, maar om levensmiddelen te koopen. Men laat de brug vallen; de rechter De Saegher gaat aan wal, reikt hertelijk de hand aan al die het wagen hem te naderen, en wenscht iedereen een vriendelijken goedendag: mbote mingi, malamu mingi. Zoodra de opziener bemerkt dat de negers hunne vrees overmeesterd hebben, doet hij luidop afkondigen: ‘het is onzen matrozen streng verboden in het dorp te gaan, en de minste diefstal dien zij bedrijven zal met de zweep gestraft worden. Goede menschen van Mutchie, onze mannen hebben honger, wij betalen met goede koopwaren.’ Weldra zijn wij omringd door eene menigte schuitjes, beladen met broodwortels, visch, eieren, hoenders en allerlei potten van pijpaarde.
Ongelukkig wordt dat alles ons slechts tegen de buitensporigste prijzen afgestaan; voor eene geit zie ik de weerde van dertig franken betalen. Het droog brandhout is nog duurder; en toch hebben onze zwarte matrozen er volstrekt eene zekere hoeveelheid van doen, om binst den nacht de zeven of acht kilos vleesch te rooken die ieder ontvangen heeft bij het verdeelen van
| |
| |
het nijlpeerd, door Tobias gedood. Het nijlpeerdenvleesch bederft spoedig; dat van dezen morgend verspreidt reeds zulken reuk, dat de kapitein streng verboden heeft er iets van aan boord te brengen, dat niet op voorhand gerookt is en gedroogd. Die maatregel is noodzakelijk, want de negers eten niets liever dan oostersch, ja gansch bedorven vleesch. Nu, zekere Europeanen, die den kaas slechts waardeeren wanneer hij geheel rot is, hebben onder dat opzicht aan de zwarten weinig te verwijten.
Terwijl wij met onzen inkoop van levensmiddelen bezig waren, hadden eenige negers het peerd van den opziener bemerkt, dat op het tusschendek gebonden stond. Gansch verbluft gingen zij de anderen roepen, en de bloodsten werden bij den arm aangebracht. Aanstonds was het een algemeene kreet van verwondering, een dreunend handgeklap, een geklepper met de lippen, zoo groot was hunne verbaasdheid over dit groot beest, dat daar vreedzaam aan eene kribbe gras stond te eten. Sommigen hielden het voor eenen olifant, of een nijlpeerd; anderen beweerden dat het eene groote europeesche geit was, die de Europeanen zouden opeten. Het kwam niemand in het gedacht dat het beest diende om bereden te worden, daar peerden, ossen en ezels in die streek gansch onbekend zijn. Maar
| |
| |
wat die arme zwarten het meest verwonderde, was de steert van het dier. Zij dachten dat het maar een valsch, aangezet versiersel was. Om hen uit hunne dwaling te helpen nam ik het ding met beide handen vast en begon er duchtig aan te trekken. Op dat gezicht ging er uit de krielende menigte een daverende schaterlach op; maar ik had schoon hen uit te noodigen om ook eens aan den steert te komen snokken, niemand durfde het peerd naderen
Een opperhoofd wilde nochtans het dier koopen, en bood er vier geiten voor. Geiten, altijd maar geiten: dat is hier de eenige gangbare munt in onderhandelingen van eenig belang. Die menschen denken dat zij met hunne geiten al de rijkdommen der wereld zouden kunnen meester worden. Een hunner, den Stanley bezocht hebbende, en ziende hoe het schip vooruit en achteruit stoomde, en, zonder riemen, zelfs tegen stroom en wind over het water dreef, kwam heel ernstig aan den kapitein vragen voor hoeveel geiten hij zijnen boot wel zou verkocht hebben!
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Groep jongens der staatsschool te Nieuw-Antwerpen.
|
|