| |
| |
| |
Kapittel IV.
Kleine voorvallen. - Doodelijke onvoorzichtigheid. - Aankomst van een binnelandschen boot. - Een reglement aan boord. - Eene öorlogsvloot. - Afgebrand dorp. - Verschillende soorten van palmboomen. - De aardnotenboom. - Een wildrijk land.
December is reeds begonnen. De H.E.H. Overste is volkomen hersteld van zijnen zonnesteek; wij hopen weldra den stoomboot ‘Stanley’ te zien aankomen, die ons naar den Kassaï moet vervoeren. Terwijl wij te Leopoldville op het dampschip zitten te wachten, zullen wij voortgaan met de kleine voorvallen te verhalen die van tijd tot tijd wat afwisseling brengen in ons eentonig verblijf.
Onlangs keerde de opziener Fivé in eene schuit naar Leo (verkort voor Leopoldville) terug. Onder zijne roeiers waren er twee zwarten,
| |
| |
pas van Opper-Congo aangekomen. De Bangalas en oude soldaten die zich aan boord bevonden hunnen nieuwen gezellen eene poets willende spelen, maakten hun wijs dat de blanken hen bij hunne aankomst onmiddellijk aan het spit gingen steken om hen op te eten. Zoodra men voor het tolhuis aankwam, sprong een der twee ongelukkigen onverhoeds in de rivier. Nauwelijks had men hem met groote moeite opgevischt, of hij wilde hetzelfde spel herbeginnen. M. Fivé, die niets van de zaak begreep, deed hem onder in den boot vastbinden. Op dat gezicht wierp de andere zich in den stroom, verdween in de diepte en kwam niet meer boven. Op den staatspost aangekomen, begint de gevangene te weenen, te huilen, biddend en smeekend dat men hem niet zou opeten. Nu eerst vernam de opziener den slechten trek dien zijne roeiers gespeeld hadden. Om den armen zwarte gerust te stellen, bracht men hem naar het kamp van Kinshassa, waar hij verscheidene mannen en vrouwen van zijnen eigen stam ontmoette. Toen veranderde zijne wanhoop in eene uitbundige vreugde: hij begon te springen, te zingen, en zich van blijdschap op den grond te rollen; hij brak zijn vreugdebetoon slechts nu en dan af, om he ongeluk van zijnen makker te beklagen, en eene
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Het congoleesch dorp Tsimboete.
| |
| |
duchtige rammeling te beloven aan degenen die hem zoo deerlijk gefopt hadden.
Hierdoor ziet men dat kwaadwilligheid bij de eenen, en onnoozelheid bij de anderen onder de zwarten niet zeldzaam zijn. Onder opzicht van lichtgeloovigheid zijn er echter ook Europeanen die voor de negers geenszins moeten onderdoen. Gisteren in de eetzaal viel het gesprek op de olifantenjacht. Een beambte, die pas van het binnenland was teruggekeerd, beweerde dat het monsterachtig dier, wanneer het door het bosch vlucht, de uiteinden zijner slagtanden zoo dicht bij elkander kan brengen, dat het er zich van bedient als van eene wegge of keg, om zich eenen doortocht te banen. En die heer hield ernstig staan dat hij deze bijzonderheid van zeer geloofweerdige getuigen vernomen had. Moet men dan verwonderd zijn dat er in Europa zooveel onnoozele praat voor en tegen Congo uitgekraamd wordt?
Eindelijk, den 9en december, komt de Stanley, onlangs door Prins de Croy, commissaris te Luluaburg gevorderd, van den Kassaï terug. Ofschoon de stoomboot geene merkelijke schade geleden heeft, zal men hem toch op het strand moeten trekken, om er herstellingen aan te doen die zeker nog eenige weken werk zullen kosten; daarna zullen wij er ons op inschepen, om
| |
| |
onze verre reis voort te zetten, Aan boord bevindt zich de commandant Rom, met het gebalsemd en gedroogd lijk van den hertog d'Ursel, dat hij naar Brussel moet overbrengen. Uit Neder-Congo zijn aangekomen: de commandant Gillain, die zich naar Lusambo begeeft; doktor Laurent, voor Nieuw-Antwerpen, en doktor Dupont, voor de Watervallen bestemd.
Denzelfden dag word ik geroepen om de laatste Sacramenten toe te dienen aan M. Beckers, beambte der naamlooze belgische maatschappij S.A.B., die des anderendaags overlijdt. Des namiddags om 4 ure doe ik de begrafenis. Zoodra ik de laatste gebeden gedaan heb, neemt M. Camille Delcommune zijnen hoed af, om eenige woorden te zeggen op het graf van zijnen ondergeschikte. De zon schoot op dien oogenblik hare heete stralen neder. Daags daarna worden de twee geneesheeren van den post in aller haast bij den armen Delcommune geroepen, die zes dagen later den geest geeft.
Ik heb beloofd alles te zeggen, en de onvoorzichtigheden aan te teekenen, die men in Congo niet straffeloos bedrijft: ik houd mijn woord.
Den 22 december, op het oogenblik dat wij aan tafel gaan om te middagmalen, hooren wij eensklaps luide vreugdekreten weergalmen: nselo, nselo! een stoomboot, een stoomboot! Wij
| |
| |
loopen naar de haven. Het is de ‘Ville d'Anvers.’ De kapitein, M. Schonberg, bestiert zijn schip zoo behendig, dat hij het in volle vaart op de plaats aanbrengt, waar hij moet aanleggen. Bij zijn vertrek naar de Watervallen had hij beloofd voor den 24 december terug te zijn, om de plechtigheid van Christmas aan boord van zijn vaartuig te vieren; hij heeft dus twee dagen op zijne wedding uitgewonnen.
De terugkomst van een groot stoomschip uit het binnenland brengt te Leo altijd een buitengewoon leven te weeg. De Bangalas, die zich aan boord bevinden, zingen en huilen van blijdschap, en gaan zich vol vreugde in de armen hunner makkers werpen, die zij sedert zoo langen tijd niet meer hebben weergezien. Dezen keer echter gaat het er nog veel luidruchtiger toe; immers, luitenant Freitag heeft een honderdtal negerkens medegebracht, die eerst in onze staatsschool van Nieuw-Antwerpen werden opgevoed, en nu naar Boma trekken, om hun militair en christelijk onderwijs te voltooien. Ik bewonder in deze kinderen den schoonen uitslag der ieverige pogingen van wijlen Pater De Backer en van Pater De Wilde. Terwijl zij in schoone gelederen vóor den opziener voorbijtrekken, zingen zij met eene wondere juistheid de Brabançonne. Hunne stipte gehoorzaamheid, hunne
| |
| |
vurige godsvrucht zijn bewonderenswaardig; met hen te zien bidden, met hen, in twee afwisselende kooren, christelijke gezangen te hooren zingen, terwijl zij hunne handen smekend ten hemel opgeheven houden, heeft meer dan een Europeaan eene traan van aandoening over zijne wangen voelen biggelen.
Ongelukkiglijk zijn verscheidene dezer jongelingen te zeer vermoeid om langs den schrikkelijken weg der karavanen naar Boma te kunnen gaan. Zij zullen eerst in het kamp van Kinshassa hunne krachten gaan herstellen. Tusschen de acht en zestig zwartjes die hier blijven, worden er drij uitgekozen om ons tot knechtjes te dienen op onze reis naar Luluaburg. De overige, goed voorzien van levensmiddelen en deksel, begeven zich moedig op weg naar Neder-Congo.
Den 26 december komt onze H.E.H. Overste van Brazzaville, en gaat onmiddellijk bezit nemen van de kajuit die hem op den Stanley is voorbehouden. Op den dag voor de afreis bepaald komen nog vier andere blanken zich bij hem vervoegen, te weten: de opziener, M. Fivé, de rechter, M. De Saegher, commandant Gillain, en uw dienaar.
Zeggen wij hier een woord over den gewonen gang van eenen stoomboot op de stroomen en rivieren van het binnenland. Doorgaans wordt
| |
| |
het anker des morgens rond 6 ure gelicht, en men vaart tot 3 ot 4 ure in den namiddag. Terwijl de blanken dan aan boord blijven, gaat het meerendeel der negers aan land, de eene om hun eten te bereiden en eene slaapplaats te zoeken, de andere, een twintigtal, om het noodige brandhout voor het stoomtuig te kappen. Een capita of opperhoofd bestiert deze arbeiders, en teekent, bij middel van palen, met slingerplanten aaneengebonden, de ruimte af welke iedere werkman met netjes gehakt hout moet vullen. Daar deze menschen dikwijls tot laat in den nacht moeten werken, mogenzij binst den dag slapen. Diezelfde toelating wordt verleend aan den schildwacht, die des nachts over den boot moet waken.
Het blanke personeel is uiterst klein in getal. Het bestaat doorgaans slechts uit den kapitein, den opperstuurman, en den eersten werktuigkundige, wier verschillende werkzaamheden bepaald zijn als volgt: de kapitein deelt dagelijks het noodige raritsoen uit aan het zwarte scheepsvolk, stokers, roergangers, matrozen, houtkappers, enz. Te dien einde legt hij aan de belangrijkste dorpen aan, om zich mondbehoeften te verschaffen. De opperstuurman is belast met het toezicht over de bemanning, zorgt dat alles zindelijk en netjes gehouden worde, en koopt voor de blanken de noodige
| |
| |
versche levensmiddelen aan. De eerste werktuigkundige heeft in last voor stoomtuig, ketels, lampen en rad te zorgen.
De kapitein is heer en meester op het schip, dat hij ook moet verantwoorden. Alle officieren die zich aan boord bevinden, van welken graad zij ook zijn, moeten hem stiptelijk gehoorzamen. De opzieners van den Staat hebben wel is waar het recht het vaartuig op te eischen, en te gebruiken voor zooveel hun dienst het vergt; doch enkel op voorwaarde van den kapitein volkomen meester te laten over zijn volk. Nooit mogen zijne zwarten, die meest allen voortreffelijke schutters zijn, zonder zijn bevel het twintigtal karabijnen aanraken waarover hij beschikt. Zelfs moeten de blanken zijne toelating vragen, om met die wapens op eender welk wild te jagen.
Op het dek, dat aan de blanken voorbehouden is, mogen geene andere negers komen dan hunne knechten; en zoodra zij t'enden hun werk zijn, moeten zij beneden aan den trap wachten, tot hun meester zelf hen roept.
Aangezien het getal der blanken aan boord uiterst klein is, zijn al deze in schijn nietige maatregelen volstrekt noodig om orde en tucht te handhaven. De reizigers mogen in hunne kajuit slechts het allernoodigste reisgoed bewaren;
| |
| |
al het overige wordt zorgvuldig in het scheepsruim opgesloten, om het voor diefstal te behoeden. Al het wild, op de jacht geschoten, al de vruchten, door wien ook op de markten gekocht, worden uitsluitend op de algemeene tafel opgediend. Doch zeldzame voorwerpen, zooals wapens, sieraden, enz., voor verzamelingen bestemd, mogen de reizigers voor zich zelven aankoopen; aan den kapitein echter en de manschap van den boot is zulks streng verboden. Honden, papegaaien, apen en andere dieren aan de reizigers toebehoorende, worden naar de plaats onder het dek verwezen, waar de zwarten zich bevinden. Het is daar dat het peerd staat van M. Fivé, alsook zijne geit, een lief beestje, dat ons dagelijks eene pint melk geeft. Eindelijk, eene laatste bijzonderheid: voordat zij als matrozen aangenomen worden, moeten de negers zich verbinden in het water te springen, telkens de stoomboot op eene zandplaat vastraakt, of bij elk andere noodwendigheid. Zij kunnen overigens allen zwemmen gelijk ratten.
Bij het vertrek heeft de kapitein eenen voorraad van ingelegde en versche eetwaren alsook ruilbare voorwerpen medegenomen, naar evenredigheid van de lengte der vaart en van het getal reizigers. De Stanley is daarenboven zoo zwaar geladen dat hij, in plaats van op vier
| |
| |
dagen te Sinte-Maria-Berghe aan te komen, zes dagen onderwege blijft. Den derden dag, rond, 9 ure in den voormiddag, zagen wij eene kleine vloot op ons afkomen, bestaande uit harpoeniersloepen, en drij schuiten, waarboven de vlag van den staat wapperde. Wij hielden stil. Het was lieutenant Beirlaen, die met zijne Bangalas van eenen krijgstocht in de streek van Kwango terugkeerde. De dappere bevelhebber verzekert ons dat alles rustig is in die gewesten: de bewoners hebben zich onder de bescherming van den Staat gesteld, en beloofd een einde te maken aan hunne gedurige burgeroorlogen.
De vijf vaartuigen zijn ongedekt. Alleen de schuit van den luitenant is van achter overschaduwd met eene mat, die hem tegen de hevigste zonnestralen beschut. Zijne riemers regelen hun geroei naar de maat van luide gezangen; en de vloot drijft stroomaf, met zulke verbazende snelheid, dat zij hopen vandaag nog te Leopoldville aan te komen, vanwaar onze stoomboot over drij dagen vertrokken is.
Eene te groote vooringenomenheid met mijn vaderland misleidt mij misschien; maar dit gezicht van een zoo uitnemend kleine vloot, die alleen, in verre gewesten, de wildste en woedendste volkstammen durft gaan tarten, heeft mij
| |
| |
diep bewogen. Wie zal beschrijven of begrijpen welke ontzaggelijke ontberingen vier maanden lang het lot waren van dien heldhaftigen slaat zijner lastige plicht, van dien belgischen officier, wiens uitgemergeld en van de zon verbrand gelaat niettemin van eene billijke fierheid schittert, omdat hij er in gelukt is volkeren, die enkel schenen te leven om elkander te verdelgen, aan de wetten der beschaving te onderwerpen. Wanneer menal dit ellendig getuig beziet, eene mat die tot dak dient, een tapijt in stede van bed; wanneer men denkt dat die dappere vier maanden lang geleefd heeft van den flauwen kost der inboorlingen, terwijl hij dag en nacht moest waken over de veiligheid zijner mannen, over de eer van zijne vlag, moet men dan verwonderd zijn dat zoovele andere helden, zijne gelijken, slechts ten prijze van hun leven dien roem verworven hebben?
Het is dank aan dien ontembaren moed, aan strenge krijgstucht, aan die heldhaftige zelfopoffering, dat onze soldaten geslaagd zijn in ondernemingen die Engelschen en Franschen voor onmogelijk en roekeloos hielden; en naar het oordeel van al de vreemde reizigers zijn de zegepralen, op het slagveld behaald, geenszins te vergelijken met den schoonen uitslag dien men bekomen heeft door het oprichten van pos- | |
| |
ten en staties gelijk die van Kinshassa, Luzambo, Bazoko, de Watervallen, en eene menigte andere.
Laat ons met ons reisverhaal voortgaan. Ik weet niet of de zuivere lucht, die men op den stroom inademt, oorzaak is dat men aan boord een wonder goeden eetlust geniet: de onwetenden, die beweren dat de blanke in Congoland niet kan leven dan op voorwaarde van zich aan eenen levensregel te houden, amper voldoende om niet van honger te sterven, zouden erg verwonderd staan, zoo zij ons hier aan tafel moesten bezig zien. Ook is de kapitein, om zich versche levensmiddelen te verschaffen, verplicht aan te leggen bij den ouden Ngobila, of Bobila, dien Stanley vroeger uitbundig geprezen heeft. Eene groote vergulde zilveren medalie, die slechts aan de getrouwste bondgenooten van den Staat geschonken wordt hangt aap een zijden lint op de borst van den oude; het zou hem immers moeilijk geweest zijn ze anders aan te doen, tenzij hij ze met eene speld aan zijn ruig vel had vastgehecht. De zwarte aartsvader is zoo trotsch op zijn eereteeken, dat hij het zelfs des nachts binst zijnen slaap niet aflegt. Overigens is hij zoo dom niet als hij er uit ziet; en de mondbehoeften, die hij aan zijne blanke vrienden verkoopt, laat hij dubbel en dik betalen.
| |
| |
1ste januari 1893. Waar zullen de vijf reizigers, heden aan boord van den Stanley vergaderd, zich toekomend jaar op dezen dag bevinden? Op de aarde of onder de aarde, in Europa of in Afrika? Wat er van zij, laat ons vroolijk den dag overbrengen, dien onze vrienden, wellicht aan ons denkend, in het verre vaderland blijde aan 't vieren zijn! Tobias de groote knecht van den opziener, heeft twee perelhoenderen geschoten; wij hebben kiekens, eieren, fruit; de opziener onthaalt ons op wijn en sigaren. Weg dus met allen kommer, laten wij de Voorzienigheid begaan!
Rond den middag varen wij voorbij de puinen van een dorp, onlangs door de beambten van den Staat afgebrand.
- Door de beambten van den Staat afgebrand?
- Ja, toch.
- En mogelijk heeft men verscheidene inwoners gedood?
- Inderdaad.
- Dus is het waar, wat de dagbladen soms vertellen over de wreedheden door de blanken in Congoland gepleegd?
- Volkomen waar. Alleenlijk is het niet waar, dat zekere terechtstellingen, die volstrokt noodig zijn voor de bescherming van den zwakke tegen den sterke, en tot het uitroeien van het
| |
| |
afschuwelijk menscheneten, den naam van wreedheid verdienen. Zeg eens, zoudt gij er vermaak in scheppen fijntes aan een paal geregen en gebraden te worden? Zou de rechter van die u opgepeuzeld hebben een moordenaar mogen heeten? Welnu, dat is hier het geval.
Op den oever van den stroom ligt een dorp, wiens bewoners geen enkelen onzer booten laten voorbijvaren, zonder hem met kogels en vergiftigde pijlen te beschieten. Daarenboven, omdat een ander dorp zich aan den Staat onderworpen heeft, omdat het beloofd heeft voortaan geenen oorlog meer te voeren met het eenig doel van zich menchenvleesch te verschaffen, vallen de lieden van het eerste dorp hen gedurig aan. Zij dooden tien mannen, en eten ze plechtig op, om hunne overwinning te vieren. De volgende maand zullen twintig andere rampzaligen hetzelfde lot ondergaan. De aangeranden zullen zich verdedigen, en wraak nemen: op minder dan twee jaar zullen aldus twee groote dorpen verdwenen zijn. Zoo worden er jaarlijks duizenden menschen gedood en opgeëten. En zoudt gij het eene wreedheid noemen die ijselijkheden te doen ophouden, en met eenige menscheneters van kant te helpen het leven van zoovele lieden te redden, die niets beters verlangen dan hunne broodwortels in ongestoorden vrede te mogen
| |
| |
opsmullen? Bidt liever een roozenhoedje, lezer en lezeres, voor de dapperen, die hun leven voor zulke schoone en lastige zaak ten offer brengen; en luistert niet naar het geraas en gezaag van menschen die schrijven en wrijven over zaken waar zij hoegenaamd niets van weten. Het kan wel zijn dat onze officieren, door verraad, meineed en laffe aanvallen verbitterd er soms wel eens wat al te duchtig op kloppen: doch een dapper man, door eenen moordenaar aangerand, is niet altijd gestemd om zijne slagen juist te meten.
Van den Stanley-poel tot hier ontmoet men maar weinig oliepalmboomen (Elaïs). In de bosschen langs den oever is het de waaierpalm (Borassus flabelliformis) welke men het meest aantreft. Deze prachtige boom geeft een schoon geaderd, zeer hard hout, dat zoowel voor schrijn- als timmerwerk geschikt is. Zijne ontzaggelijke bladeren hebben den vorm van een getanden en opengespreiden waaier. Ik weet niet of zijne noten eetbaar zijn.
De bamboes-palmboom is gekenmerkt door zijne bladeren, wier ribben, soms eenen arm dik, zeer nuttig zijn. Het vlies, dat deze ribben omgeeft, dient tot het verveerdigen van vischnetten, valstrikken om kleine dieren te vangen, korven en manden. Het blad zelf wordt
| |
| |
gebruikt om de hutten te dekken; met de ontschorste ribben, evenals met de jonge twijgen, maakt men zeer sterke, veerkrachtige beschotten.
De rietachtige palmboom (Calamus) slechts acht of negen meters hoog, belemmert de oevers der rivier, voornamelijk op de moerassige plaatsen, met zijne kromme, scherpe doornen.
Vaandaag ontmoeten wij eene der kostbaarste vruchten van Congoland, te weten de aardnoot, waar de blanken zoowel als de zwarten op verlekkerd zijn. De plant, die ze voortbrengt, is een eenjaarig gewas. Hare takken, zeer gesprieteld, zijn harig, en groeien maar dertig of veertig centimeters hoog. De zonderlingste hoedanigheid der aardnoot bestaat hierin, dat de twijgen na den bloei nederhellen en in den grond dringen, waar zij peulen voortbrengen, wier eikels, ten getalle van twee of drij, zoo dik zijn als eene hazelnoot. Die eikels of noten, in een weinig boter geroosterd, zijn uitmuntend van smaak, en zeer voedzaam. Men trekt er ook olie uit, die echter zoo fijn niet is als olijfolie. De stengels, wanneer zij groen zijn, dienen eveneens tot voeder voor de beesten; droog, worden zij als brandhout gebruikt.
Volgens M. Lemaire, aan wien ik grootendeels deze bijzonderbeden ontleen, is het kweeken der aardnoot zeer eenvoudig. De plant
| |
| |
blijft slechts gedurende vijf maanden op den akker, en kan honderd hektoliters vruchten per hectare opbrengen. De uitvoer dezer noten is zeer aanzienlijk. In Frankrijk vooral bedient men er zich veel van in de zeepziederijen; en de olie dient tot smeer en middel tot verlichting. De pasteibakkers gebruiken ook veel van de aardnoot in plaats van amandelen.
Soortgelijk, doch fijner is de palmolie; en de buikzuiverende olie van den wonderboom or Christuspalm wordt hoog geschat, in eene streek waar men voor de langdurige verstopping op zijne hoede moet zijn.
Den 3 januari, reeds laat in den avond, bereiken wij onze Missie van Sinte-Maria-Berghe. De kinderen hadden het vaartuig reeds gezien, twee uren voordat wij aanlanden. Allen, ten getalle van honderd en tien, liepen naar de haven, en staken een groot vuur aan, om ons bij de ontscheping te verlichten. Bij onze aankomst werden wij met luide vreugdekreten begroet; de grootste dezer jongelingen sprongen in het water om ons reisgoed aan te nemen, terwijl de anderen op het strand stonden te springen en te dansen van blijdschap. De EE. HH. Baltus en van Ronslé hadden groote moeite om den stoet samen te stellen, die ons geleidde naar de zending, waarover ik later bij gelegenheid zal spreken.
| |
| |
Aangezien het brandhout op dezen oever der rivier zeer schaarsch is, gaat de Stanley aan den overkant zijnen voorraad van stooksel opdoen. Den 5en vertrekken wij zeer vroeg in den morgend, en weldra varen wij de grootste der bijrivieren van den Congo in, den Kassaï, wiens mond tamelijk eng is, vergeleken bij de breedte van meer dan twee uren, die hij verder op verschillige plaatsen bereikt. Darenboven is het water van den Kassaï soms hooger dan dat van den Congo, hetgeen bij den samenloop der twee ontzaggelijke stroomen doorgaans zeer gevaarlijke draaikolken doet ontstaan. Wij kwamen er echter ongehinderd over, en eenige minuten later werd er voor het middagmaal gebeld. De spijskaart bestond uit de volgende gerechten: geitennieren en geitenlever in boter gesmoord; kiekens met pataten: ribbekens met rijstkoeken; banaantaart; fruit, koffie, sigaren. Uitmuntend, zooals gij ziet. Met zulken kost zou ik op den ellendigen weg der karavanen de koorts wel afgewend hebben.
Na het eten raadt de kapitein ons aan, onze wapenen gereed te maken. Men weet nooit wat er kan voorvallen op deze rivier, waar meer dan een Europeaan reeds gesneuveld is, getroffen door het schot der wilden, die zich in het kreupelhout langsheen den oever verduiken. De
| |
| |
oude vuursteengeweren, die deze roovers niet durven afschieten zonder het hoofd om te keeren, uit vrees van zich met het kruid, dat in de pan ontvlamt, te verbranden, boezemen mij weinig vrees in; maar hunne vergiftigde pijlen, dat is iets anders. Te wapen dus! En indien wij niet volstrekt genoodzaakt worden menschelijke wezens met onzen kogel te begroeten, zullen wij ons lood zooveel te liever gebruiken om onze keuken te voorzien met vleesch van nijlpeerden, krokodillen, apen, papegaaien, ganzen en eenden waarvan deze streek krioelt.
Weldra ontmoeten wij kleine eilandjes, in wier nabijheid het water minder diep is. Het is daar dat het ontzaggelijk nijlpeerd zich gewoonlijk ophoudt. Zie, ginder liggen er twaalf, lui en vadsig op het zand uitgestrekt. Een der monsters, met den kop naar ons gekeerd, opent al gapende eenen muil, wijd genoeg om een ganschen kruiwagen klaver in te slikken. Al de karabijnen branden te gelijk los. Maar wij hebben overhaast en zonder te mikken in den hoop geschoten: de gedrochten vluchten ijlings naar den stroom en verdwijnen in het water. Onze schoten hebben eene ontelbare menigte watervogelen opgejaagd; welke prachtige jacht, zoo wij den tijd hadden hier eenige uren stil te houden! Doch de kapitein beoogt slechts een doel: zoo
| |
| |
gauw mogelijk de plaats bereiken waar hij eenen voorraad van brandhout kan opdoen. De jacht is voor hem slechts bijzaak, behalve wanneer de gewone levensmiddelen zouden komen te ontbreken. Dan gebeurt het dat men een geschikt oord zoekt, om zich van versch vleesch te voorzien. Een enkel nijlpeerd levert er soms tot vijftien honderd kilos op.
|
|