| |
| |
| |
Kapittel II
Op den weg der karavanen. - Draag inrichting. - Hoe moet men negers behandelen? - De missie van Brazzaville. - Christmas. - Afrikaansche keukenboek.
Op zes dagreizen bereiken wij Lukungu, dat bijkans halfweg tusschen Matadi en Leopoldville gelegen is. Des anderendaags, ofschoon laat vertrokken, gaan wij in eens door tot aan den post van Manyanga; het is reeds over middag, wanneer wij dien tocht van zes uren afgelegd hebben. Uitgeput van vermoeienis, zetten wij ons aanstonds onder de tent neder, welke wij inderhaast op het hof der standplaats hebben opgericht, terwijl de zon hare gloeiende stralen loodrecht op ons nederschiet.
Die onvoorzichtigheid moesten wij echter duur bekoopen. Drij dagen lang huiverde ik van de
| |
| |
koorts; ik overwon haar eindelijk met eene zoo ontzaggelijke maat kinabast te nemen, dat ik verscheidene dagen zoo doof was als een kwakkel. De H.E.H. Overste was er nog veel erger aan: hij werd aangetast door een hevigen aandrang van het bloed naar het hoofd, een ongeval dat in deze tropische streken bijna altijd doodelijk is: hij lag een ganschen dag zonder spraak, en het duurde verschillige maanden voordat hij volkomen hersteld was.
Ondertusschen had de amerikaansche gezant, die ons vergezelde, dragers gehuurd, om langs den noorderkant van den stroom over fransch grondgebied te gaan, en vertrok met onze twee jonge confraters Baltus en Wolters naar Brazzaville. Later kloegen zij echter erbermelijk over dien tocht, en zwoeren bij hoog en bij laag dat zij voor niets ter wereld nog langs den franschen weg zouden reizen. Eenige dagen later worden wij ingehaald door onze twee werktuigkundige, die wij te Matadi hebben achtergelaten, en door twee beambten der S.A.B., de heeren Baetens en Waelbroeck; en allen te zamen verlaten wij Manyanga. Doch de arme werktuigkundigen, die onbedachtelijk koud water gedronken hebben, zijn daardoor zoo erg ontsteld, dat wij verplicht zijn hen voor eenige dagen achter te laten op eenen post, waar goede zorgen en levensmiddelen hun niet zullen ontbreken.
| |
| |
Twee beambten van den staat, bestemd voor eene standplaats, op de Mongala gelegen, trekken ons onderwege voorbij. Zij gaan met eene roekelooze snelheid, niettegenstaande de brandende zon. Des anderendaags vinden wij hen gevaarlijk ziek in eene verlatene hut uitgestrekt, zonder een enkelen dienaar om hen op te passen. Ik maak hun een goeden pot thee, en dien hun eene maat kinabast toe; de arme jongens, weder op de been gebracht, beloven stellig dat zij in 't vervolg zoo dwaas niet meer zullen loopen.
Eindelijk, hinkepinkend en afgesloofd, naderen wij Leopoldville. Het was hoog tijd: ik alleen ben nog redelijk wel te been; de heeren Baetens en Waelbroeck zijn gansch uitgeput, en de H.E.H. Overste is zoo vermoeid, dat ik hem dringend moet verzoeken stil in zijne hangmat te blijven liggen. Diensvolgens zet ik de negers die hem dragen aan, om gezwind door te stappen; en, in de stad aangekomen, zend ik de dragers terug om de twee beambten te halen, die achtergebleven zijn. De ambtenaren van Leopoldville ontvangen ons met opene armen, en wij nemen onzen intrek in een huis, dicht bij de woning van luitenant Beirlaen, waar eenige dagen later, onze werktuigkundigen zich bij ons komen vervoegen.
Terwijl wij hier uitrusten, willen wij nog eenen terugblik werpen op den tocht dien wij gedaan
| |
| |
hebben. De twee aanzienlijkste posten op den weg der karavanen zijn Lukungu en Manyanga. Wat de eerste is voor den Staat, is de tweede voor de naamlooze Maatschappij, ik wil zeggen, middelpunten waar de dragers aangeworven worden; met dit verschil nochtans, dat de Staat de zijne op eigen grondgebied neemt, terwijl die van de Maatschappij moeten komen van fransch Congoland, dicht bij Manyanga gelegen.
Het gebeurt dat de Staat in eene maand meer dan vijf duizend mannen gebruikt. De dragers die men van Lukungu naar Matadi zendt, eenen afstand van veertig uren, ontvangen op voorhand een deel van hunnen loon, om zich onderwege de noodige levensmiddelen te kunnen aanschaffen; het overige trekken zij bij hunne terugkomst. Zij integendeel, die van Lukungu naar Leopoldville moeten gaan, worden in laatstgenoemde stad betaald; indien zij daar eene vracht ivoor of vederhars vinden om op den terugtocht meè te nemen naar Lukungu, ontvangen zij een tweeden loon. Die betalingen gebeurden eertijds uitsluitend met stoffen; heden echter verkiezen de negers gemunt geld, waarvoor zij gemakkelijker kunnen ruilen en europeesche waren aankoopen. Het inrichten van den dienst der lastdragers leverde in den beginne groote moeilijkheden op. In 1882 kon men slechts
| |
| |
met moeite mannen vinden voor honderd vrachten; twee jaren later wierf kapitein Van Gèle 1500 dragers aan; heden, dat is in 1894, worden er jaarlijks negentig duizend vrachten vervoerd. Ik heb reeds gezegd dat de Staat zich zelven uitsluitend het recht van vervoer heeft voorbehouden, in dien zin dat handelaars, missionarissen of reizigers, die zelven hunne dragers willen huren, zich moeten voorzien van eenen vrijbrief door den landvoogd onderteekend; de Capitas, of hoofden der karavanen, zijn gehouden dat paspoort te toonen, zoo dikwijls de districtoversten er naar vragen.
Het dragen is voorzeker een zeer zwaar werk. Hoe komt het dan dat duizenden van die negers, die in Europa als een zoo vadsig volk geboekt staan, er geenen afschrik van hebben? Ziehier de oplossing van dit raadsel. Het bezit van hetgeen hij noodig heeft om zijnen buik te vullen, is voor den neger van het binnenland de grootste welvaart die hij kent. Wie zal het hem ten kwade duiden, dat hij zich eenvoudig tevredenstelt met inderhaast zijn net uit te werpen om eenige visschen te vangen, of met een stuksken land om te krabben, waarin hij wat broodwortels plant? Zoo men den zwarte daarover wil hekelen, dan zou men onze europeesche renteniers ook voor luierikken moeten uitmaken, daar zij schier
| |
| |
niets anders te doen hebben om hunnen ledigen tijd te slijten, dan eenige fruitboomen in hunnen hof te verzorgen. Maar laat den neger, door zijnen omgang met den blanke, begrepen hebben dat er in dit leven iets genoeglijker is dan niet van honger te sterven, weldra zal hij in neerstigheid voor onze beste werklieden niet onderdoen.
Ik spreek uit ondervinding: viermaal heb ik den weg der karavanen afgelegd. Hoeveel van die dapperen, maanden lang van hun huisgezin verwijderd, heb ik niet, dag in dag uit, over bergen zien klauteren, rivieren doorwaden, terwijl zij gebukt gingen onder het gewicht der zwaarste lasten! Ziet eens dat manneken, van veertien, vijftien jaren oud, hoe het al zijne krachten inspant om eene vracht op te beuren, wichtig genoeg voor een volwassen drager! Zijne knieën knikken, het zweet druipt van zijn gelaat, doffe zuchten ontsnappen onophoudelijk aan zijne hijgende borst. Daar heeft hij den top van eenen heuvel bereikt; hij zet er zijne vracht neder, eet inderhaast eenen beet van zijn ellendigen kost, en wederom strompelt hij voort, van verre achter de anderen, die hij slechts twee of drij uren na hunne aankomst op de legerplaats inhaalt. Wat de volwassen mannen betreft, zij gaan met zware vrachten snel door; zoodra zij de rust- | |
| |
plaats bereikt hebben, haasten zij zich het hout en het water te halen, dat tot het bereiden van eten en drinken noodig is; waarna zij tot laat in den nacht vroolijk dansen, alsof al de doorstane vermoeienissen maar een plezierpartijtje voor hen geweest waren.
En waarom getroost de neger zich al die vermoeienissen en dien zwaren arbeid? Eertijds, men moet het wel bekennen, was de alkohol de eenige loon dien de dragers uit dat gedeelte van Neder-Congo, dat aan de portugeesche bezittingen paalt, voor zich betrachtten. Heden nog, zeewaarts, aan de uiterste grenzen van Neder-Congo, richt die afschuwelijke plaag groote verwoestingen aan; doch, dank aan de strenge maatregelen door den belgischen Staat genomen, blijven de verstandige volkeren van het binnenland er van gevrijwaard. Voorbij de rivier Inkissi vindt men geenen alkohol meer; en de weinige flesschen die, eenige dagrijzen aan dezen kant van dat water, op de markten komen, dienen tot waren om te ruilen, en gaan op zijn minst door vijftig verschillende handen, alvorens zij ontstopt worden.
Wat de zwarte dragers tegenwoordig het meest verlangen, zijn alle soorten van europeesche waren: stoffen, messen, gereedschappen, peerlen en allerhande snuisterijen; en wat de neger wil,
| |
| |
wil hij met eene standvastigheid, welke niets kan ontmoedigen. Dat men dus ophoude met ons zot te razen en onze ooren doof te schreeuwen over de onverbeterlijke luiheid der zwarten. Ik geef toe dat zijne inborst dikwijls iets kinderachtigs heeft; doch waartoe is zulk een kind niet bekwaam, dat onderworpen, dapper, en sterk is als een reus! Ik durf houden staan dat de negers, mits men ze met zekere voorzorgen behandele, voor den zwaarsten arbeid niet zwichten. Die voorzorgen bepaal ik tot de drij volgende: eerlijkheid, goedheid en het voorbeeld.
Eerst en vooral, moet men eerlijk zijn. Dat de neger, die den blanke dient, zeker zij van den afgesproken loon te ontvangen; dat een eenvoudig brietje onderteekend door eender welken Europeaan, verdwaalden reiziger, koopman, zendeling, officier of ambtenaar van den Staat, aanzien worde als een wissel, dien elke blanke bereidwillig op zich betaalt. Ik moet overigens, tot lof onzer landgenooten in Congo gevestigd, verklaren dat dit gebruik algemeen in voege is.
De goedheid en het voorbeeld. In plaats van uwe dragers gedurig te bekijven, en ze te mishandelen, betoont hun liever een weinig vriendschap; weet bij gelegenheid eens met hen te lachen en te schertsen; beloont een buitengewonen dienst met wat drinkgeld; laat hun het
| |
| |
overschot van uwen maaltijd; en wanneer er eene zware karwei voorkomt, wanneer er een lastigere hinderpaal in den weg staat, steekt zelven de handen eens uit de mouwen, trekt, duwt en roept vroolijk: moed, kinderen! En dan zullen die kinderen nooit klagen, noch over de zwaarte der vracht, noch over de hitte der zon, noch over de steenen, die hunne bloote voeten tot bloedens toe kwetsen. Bij het doortrekken der rivieren, zullen zij elkander de eer en het genoegen betwisten van u op hunne krachtige schouders naar den overkant te dragen.
Wat ik zeg van den louter lichamelijken arbeid, welken dragers, aardwerkers, metsers, timmerlieden, smeden, steenbakkers enz. verrichten, dat houd ik ook staan van de werken die meer den geest betreffen. Men onderwijze de negers, men beschave ze door het geloof dat verheft en veredelt, en weldra zal men ze bekwaam vinden tot al de diensten die de handelshuizen en de Staat van doen hebben. Heden reeds worden er Bangalas, zwarten der boorden van Kassaï en Uellé als stokers, ineenzetters en werktuigkundigen gebruikt op de stoombooten, aan de werven van den Staat, en in de werkplaatsen van den ijzerenweg. Wat meer is, op de noordwestelijke kust van Afrika, te Sierra Leone, Lagos en Acra, vindt men eene menigte zwarte
| |
| |
klerken van engelsche handelshuizen, kantoorbedienden, beambten van post en telegraaf. Zij spreken verscheidene europeesche talen, zijn in het boekhouden uitmuntend goed te huis, leven in welstand, en genieten al de genoegens die een zedelijk veredeld en wel opgebracht huisgezin kan verschaffen. Nog eens, dat de Staat de pogingen der Kerk ondersteune; en de neger, hoe laag hij in den loop van vele eeuwen der walgelijkste barbaarschheid ook moge gevallen zijn, zal weldra eene deftige plaats in het menschdom innemen.
Doch met mij als leeraar in maatschappelijke staatkunde aan te stellen, heb ik mijn reisverhaal afgebroken. Zullen wij lang te Leopoldville blijven? Ik weet het niet; want vooraleer onze H.E.H. Overste teenemaal genezen zij, kunnen wij er niet aan denken van hier te vertrekken. Zorgen en goede oppas ontbreken hem overigens niet: de kommissaris M. Rollin, de geneesheer, M. Dryepondt, de beambten, MM. Soille en Franck, allen wedijveren om den duurbaren kranke te verkwikken. Zoodra zijne krachten wat toegenomen hebben, raadt men hem aan zich naar den overkant van den stroom te begeven, bij de fransche missionarissen van Brazzaville, waar hij meer verstrooing zal vinden.
Dientengevolge brengt eene sloep, door tien
| |
| |
roeiers gevoerd, ons naar de fransche kust, waar Monseigneur Augouard en zijne ieverige medewerkers ons met de broederlijkste gulhartigheid ontvangen, en ronduit verklaren dat zij hunnen geëerden gast niet zullen laten vertrekken, vóór zijne volkomene herstelling; dat duurde echter meer dan twee maanden.
Te Brazzaville vinden wij onze jonge konfraters Baltus en Wolters weder, die met den amerikaanschen handelsgezant langs den franschen weg gegaan waren, gelijk ik hooger gezegd heb. Deze heeren beklagen zich bitter die baan gevolgd te hebben, waar men, na eene vermoeiende dagreis, zelfs geene hut vindt om te rusten, waar er geene bruggen over de rivieren liggen, waar de dragers luierikken en schelmen zijn. Toch stellen onze medebroeders het allerbest, en vertrekken den 18 October, met den stoomboot Antoinette, naar de hun aangewezen verblijfplaats: de H.E.H. Baltus begeeft zich naar Sinte-Maria-Bergen; de H.E.H. Wolters naar Nieuw-Antwerpen.
Gedurende zijn verblijf te Brazzaville kan onze H.E.H. Overste op de plaats zelve den prachtigen uitslag bewonderen, dien Monseigneur Augouard daar bekomen heeft. Men zegt dat de Franschman geerne pocht en boft, wat te veel vooringenomen is met zijn vaderland; dat wil ik niet
| |
| |
betwisten; maar toch moet men van de zendelingen dier natie zeggen dat zij, onder opzicht van edelmoedige zelfopoffering, voor niemand onderdoen.
De zending bevat twee verschillende inrichtingen: de residentie der missionarissen, en, duizend meters vandaar, het klooster, waar de Zusters van Cluny zich aan de kristelijke opvoeding van talrijke negerinnekens toewijden.
Deze gebouwen zijn tot in de kleinste bijzonderheden naar de vereischten van het klimaat ingericht. De missionarissen bewonen de bovenverdieping van een ruim huis, dat gelijkvloers, de eetzaal, de magazijnen en de huiskapel bevat. Wijde zijgebouwen dienen tot keuken, werkplaatsen der schrijnwerkers, klassen, slaapplaatsen voor de negerkens, enz. In den moestuin, behalve allerhande europeesche groenten, treft men groenten aan, welke men nergens elders in Congoland ontmoet, en die de missionarissen hebben ingevoerd van verschillige streken op de afrikaansche kusten, waar zij missiën hebben.
Doch het grootste wonder van Brazzaville, zoo wel door haren prachtigen bouwtrant als wegens den reusachtigen arbeid dien zij gekost heeft, is ontegenzeggelijk de hoofdkerk. De bijzonderste werkman is Mgr Augouard zelf geweest, die met eigen handen al de planken van het
| |
| |
berdelen gewelf heeft gezaagd. Zijne helpers waren zijne missionarissen, eenige werklieden van de kust van Loango gekomen, en de kinderen der zending. Deze laatsten vormden dagelijks verscheidene duizenden kareelen, van een uitnemend goede klei. Het timmerhout, twee uren vandaar gekapt, werd aangebracht door den kleinen stoomboot der missie, met name ‘Leo XIII’, het naaiwiel, zooals de kapitein, Pater Allaire, zijn wonder klein dampschip noemt. Een broeder belegde geheel alleen het overgroote dak met zinken platen, ofschoon de metalen bladen door de gloeiende zon zoo heet wierden, dat de moedige werkman er meermaals zijne handen aan verbrandde. In minder dan twee jaren was gansch dit reusachtig gebouw voltooid.
Doch houden wij ons met onze eigene zaken bezig. Nadat ik den H.E.H. Overste naar Brazzaville gebracht had, keerde ik naar Leopoldville terug, om er als 't ware den dienst van aalmoesenier te doen. Elken zondag om 8 ure las ik de H. Mis op den staatspost, in de groote eetzaal, die tot dat einde netjes in orde gebracht was. Ik moet tot lof van officieren en beambten zeggen, dat bijna allen die gelegenheid waarnamen om blijken van hunne christene gevoelens te geven. M. Fivé, de opzichter, woonde in ambtskleeding de diensten bij, en hij
| |
| |
zou niet toegelaten hebben dat anderen er in hun gewoon huisgewaad verschenen. De hoogdag van Kerstmis werd gevierd met eene plechtigheid, die zeker niet gemakkelijk uit het geheugen dier dapperen zal gegaan zijn. Het was op den stoomboot ‘Ville d'Anvers’, dien de kapitein, M. Schomberg, te dier gelegenheid prachtig met vlaggen had doen versieren, dat men de feest van Christmas gansch naar noordelijk gebruik begon te vieren. Onder de mis van middernacht, in de rijk getooide eetzaal gezongen, werd er, onder begeleiding van het harmonium, eene verrukkende mis van Dumont uitgevoerd door forsche mannenstemmen, gewoon donderende bevelen uit te galmen. Geen enkel blanke der kolonie ontbrak er; zelfs de protestantsche kapiteins der vreemde schepen woonden de plechtigheid bij.
O, dit bewijst hoe zoet het is, in het diepste van zijn hert een weinig geloof te bezitten, wanneer men zich zoo ver van het oude Europa bevindt, gedurig met eene schielijke dood bedreigd, omringd door woeste volkeren, welke de vrees alleen kan beteugelen. Dit bewijst dat, voor den ketter zelven, de katholieke eeredienst toch altijd de voortreffelijkste uitdrukking van het christelijk gevoelen is. Onze beambten, onze dappere officieren, te midden van het zwarte
| |
| |
land als 't ware in ballingschap, zijn zeker geen heiligen; doch, zij weten het heel goed: indien zij eens op het veld van eer komen te vallen, dan zal het oude geloof hunner vaderen alleen het bittere hunner laatste stonden kunnen verzachten; en de hand van hun getrouwsten vriend, den zendeling zou het zijn, welke zij het liefste nog eens in hunne stervende handen zouden drukken. Men heeft deze moedige arbeiders te erg gelasterd, met eenige jammerlijke uitzonderingen voor den algemeenen regel te doen doorgaan: het doet mij genoegen dit hier tot hunne verdediging te kunnen zeggen.
Gedurende deze week, nadat ik in mijne kamer de H. Mis had gelezen, ging ik met den geneesheer de zieken op den staatspost en in het gasthuis bezoeken; en ik nam gretig die kostbare gelegenheden te baat, om min of meer bedreven te worden in de behandeling der ziekten, aan deze keerkringsgewesten eigen, en die zoo ijselijk snel hare slachtofters dooden, indien men ze niet in het begin tegengaat.
Van het gasthuis, dat boven op den berg Leopold ligt, keerde ik gewoonlijk naar huis weder langs het kerkhof, waar ik eenigen tijd ging bidden op het graf van onzen betreurden confrater Arthur Bracq. In den namiddag, wanneer de grootste hitte wat gekoeld was, doorliep
| |
| |
ik de omstreken der stad, al jagend, kruiden lezend, standvastig op zoek naar het een of ander zeldzaam stuk dat onze verzameling van Scheut zou kunnen verrijken.
Op zekeren dag ontdekte ik een schoon standelkruid, waarvan ik de knollen medenam, die heden te Hoogstraeten in de broeikas van het seminarie prijken. Later zag ik een der schoonste vogelen van Afrika, den foliotocol, (chrysococcyx smaragdineus) met goudgroenen rug, gele borst, en blauwe pooten. Niettegenstaande zijne schelle stem, is die vogel moeilijk te ontdekken, daar zijn gevederte hem wonderwel tusschen het loover verbergt, en hij zich uren lang onbeweeglijk stilhoudt, zoodra hij gewaar wordt dat men hem bespiedt.
Onder opzicht van eigenlijk gezegd wild, vindt men in de omstreken van Leo niets dan wouden tortelduiven, mitsgaders eenige hertegeiten. Eens echter gelukte het mij iets beters te ontmoeten. Op een hoogen boom aan den rand van het bosch, zat een groote aap te likkebaarden. Met een schot grof zaad deed ik hem beneden tuimelen. Daar hij zeer zwaar woog, aarzelde ik eerst hem op mijne schouders te laden; maar ik dacht dat, in stede der twee gerechten, kieken en geitenvleesch, waar wij ons alle dagen onveranderlijk moesten op vergasten,
| |
| |
een schotel apenvleesch welkom zou geweest zijn. Op den post lieten al de gasten, weinigen uitgezonderd, zich deze spijs uitmuntend smaken, die overigens in gansch het binnenland van Afrika, zoowel door de blanken als door de negers, hoog gewaardeerd wordt. Het gerecht stond nog op de tafel, toen drij ambtenaren, pas uit Europa aangeland, en door een langen tocht langs den weg der karavanen uitgeput, onverwachts binnenkwamen. Deze heeren stonden verrukt over dien lekkeren hazepeper, zooals zij dien schotel noemden, en deden zich te goed dat het een plezier om zien was. Men liet hen ongestoord begaan. Toen zij goed verzadigd waren, vroeg een hunner heel onschuldig, of er in de vlakte vele hazen waren. Een algemeene schaterlach was het eenige antwoord; en om die heeren te overtuigen, dat zij geenen haas, maar eenvoudig apenvleesch geëten hadden, toonde men hun den kop van het beest. Op dat gezicht werd een van hen onpasselijk en sprong, bleek als een lijk, ijlings naar buiten. Hij had groot ongelijk; later zal hij zich aan dien kost wel gewend hebben. Er zijn immers zoovele uitmuntende dingen, waarvan men in den beginne eene tegengoesting heeft. Zoo is, bijvoorbeeld, het nijlpeerd een afschuwelijk gedrocht; zijn vleesch echter is zeer smakelijk,
| |
| |
tenzij het beest al te oud is. Men begrijpt wel dat een honderdjarige gast redelijk taai moet zijn; nu, het nijlpeerd, dat zoo traag groeit, moet zeker een hoogen ouderdom bereiken. Maar een ruggestuk van een jong beest is zoo goed als dat van den besten os. Van de pooten, eerst gekookt, en dan met ajuinen gestoofd, maakt men een gerecht klaar, dat de negers mokoto heeten, en waar elke blanke, die er eens van geproefd heeft, op verzot is. En waarom zou het vleesch van het nijlpeerd niet lekker zijn? Omdat dit dier binst den dag in het water verblijft, moet men zich niet inbeelden, dat het zich met riet voedt; nog minder moet men gelooven dat het van visch leeft, gelijk onlangs een zoogezegde natuurkundige schreef, die zeker nooit zijne kamer verlaten heeft. De waarheid is, dat het nijlpeerd slechts aan land, en binst den nacht eet; het voedt zich uitsluitend met malsch gras en jonge scheuten van kreupelhout, juist gelijk de lieftalligste reebok.
Men heeft opgemerkt dat de krokodil zich gewoonlijk ophoudt in de streken die het nijlpeerd bewoont. De negers hebben daaromtrent een sprookje. Volgens hen hebben de twee dieren een verdrag gesloten; de krokodil heeft zich verbonden nooit het jonge nijlpeerdje te verontrusten, wanneer het op den oever in het
| |
| |
gras gaat dartelen; van hunnen kant hebben dezes ouders beloofd alle gelegenheden waar te nemen ten einde schuitjes om te stooten, opgepropt met negers, waar de krokodil zich zal op vergasten.
Van het nijlpeerd is de overgang tot den olifant natuurlijk, daar de twee dieren dezelfde streken bewonen. In de fransche zending van Brazzaville heb ik eens de goede kans gehad van de tromp eens olifants te eten. Wisten onze europeesche lekkerbekken hoe uitnemend kostelijk die spijs is, zij zouden naar Afrika komen om er naar hertelust van te smullen. De bereiding duurt ongelukkiglijk wat te lang. Men begint met in den grond eenen kuil te graven, dien men met houtskolen gloeiend stookt. Dan legt men de tromp in dien oven, men bedekt haar met bladeren van banaanboomen, eene laag zand en met de uitgerakelde bakkerskolen, waarop men nog gedurende vier en twintig uren vuur maakt.
Aangezien wij over lijne beetjes aan 't spreken zijn, zal ik er nog eenige opnoemen. Gedurende eene mijner reizen, moest ik langen tijd bij M. Cadenas, beambte te Nzonzadi, op eenen stoomboot blijven wachten. Na eene week of drij zegde ik eens, dat hoenders en visch, visch en hoenders, mij hevig begonnen te walgen.
| |
| |
- Willen wij eens van een inlandschen schotel proeven? vroeg ik.
- Geerne gedaan, Pater; ik ken hier eene oude negerin, die iets weet gereed te maken, waar de fijnste lekkerbekken van Parijs en Londen zouden van watertanden. Ga eerst eene lange wandeling doen, en gebruik daarna een bad, om uwen eetlust te scherpen.
Ik volgde het voorschrift. Op het gestelde uur verscheen er eerst, bij wijze van soep, eene brij van inlandsche boonen, spinazie, gestampte patatten, dat alles langzaam en zachtjes gesmoord in nijlpeerdenvet, en met veel look en pili-pili of inlandschen peper, gekruid. Een liefelijkeren geur kon het ambrozijn der goden van den Olympus zeker niet verspreiden. Nadat ik er een paar volle telloren van binnengespeeld had, zegde ik tot den goeden Cadenas, die genoeglijk glimlachte:
- Vriend, ik heb aan uwe oude kokin een der beste maaltijden van mijn leven te danken; gelukkiglijk is mijn broekband sterk.
- Wacht wat, dat is nog alles niet. Laat ons nu dien geroosterden broodwortel, en dezen fonkelenden palmwijn eens proeven!
- En zullen wij, om dit feestmaal te verduwen, geen kopje koffie krijgen?
- Niet voordat wij met het laatste gerecht
| |
| |
zijn klaargekomen, want dat is het meesterstuk mijner kokin.
Het negerken dat ons dient, statig als een gasthofknecht die een getruffelde pastei opdischt, zet op de tafel een ontzaggelijken schotel in gebakken aarde, waarin een prachtige palmkool ligt, omgeven met een drijdubbelen krans van groote gele rupsen, in palmolie gebraden.
- Afschuwelijk! zal iemand uitroepen.
- Volstrekt niet! De negers kennen al de rupsen van hun land; maar zij eten slechts van eenige soorten. De gele rups waarvan ik spreek, is eene portie der groote opperhoofden: zij is immers zeer schaarsch, en slechts met veel moeite te vinden. Ze is zes centimeters lang en drij dik; het vel is glad, en het vleesch zeer vast. Om haar te vangen moet men den stam der palmboomen openklieven, waarvan zij het merg afknaagt. Die spijs is zoo lekker, dat, indien men ze met eenige druppels citroensap kon besproeien, zij zeker onze oesters van Oostende en de slekken van Champagne zou overtreffen, twee beestjes die ook juist geen al te lief voorkomen hebben, en waar menige boer vies van zou zijn.
De palmkool is de top van een jongen palmboom, afgesneden op den oogenblik waarop de takken, of liever de pas ontkiemde, ineengerolde
| |
| |
bladeren te weeg zijn uit den stam op te schieten en uiteen te gaan, zooals men het aan de bloemkool kan merken, die haar binnenste openspreidt. Om zich die kool te verschaffen, moet men den boom afkappen, den bol bovenaan opensnijden, en er die zonderlinge vrucht uithalen, die voor onze fijnste asperges niet moet onderdoen. Heden verbiedt de Staat boomen te vellen die, groot geworden, zoo kostbaar zijn. Doch, daar M. Cadenas eenen hoek van het bosch noodig had, om er nieuwe magazijnen te bouwen, was hij wel verplicht eenige palmboomen te doen verdwijnen; het was op de koolen en rupsen, welke hij aldus had bekomen, dat hij mij onthaalde; en ik herhaal het nogmaals, de palmkool mag verschijnen op een koningsmaal.
- Allerbest! maar dient haar dan op zonder die walgelijke rupsen!
- Och, Mevrouw, de naam is dikwijls veel erger dan de zaak zelve. Bij voorbeeld, op zekere tijden komen de gevleugelde witte mieren uit hare onderaardsche schuilplaatsen, om, onder het geleide eener koningin, elders eene nieuwe kolonie te gaan stichten, gelijk bij ons de bieën doen. Ik had de negers dikwijls deze diertjes zien vangen en hun de vleugels afrukken, om ze levend en ruw op te eten. Ik kreeg goesting om
| |
| |
er ook eens van te proeven; en ik moet ronduit bekennen dat ik er later meermaals van gesmuld heb; want ik vond dat die mieren een keurigen smaak hebben van gernaten tevens en amandelen.
De steert van den afzichtelijken krokodil, langen tijd gekookt, en in boter gebraden, is ook geenszins te verachten - ik spreek van ondervinding - evenmin als het vleesch van een groot knaagdier, zibizi geheeten en van den pangoling, die er nochtans, met zijne schubben en schilfers, zoo weinig bekoorlijk uitziet.
|
|