| |
| |
| |
Kapittel III.
De meesters-coloniestichters. - Sette-Cama. - Onder den keerkring: het traditioneel doopsel. - Zendingen van Loango en Landana. - Een hangerswaardige streek.
30 Juni. Wij zijn om 5 ure van den morgend vertrokken, en varen om 9 ure den Niger uit. Des anderendaags komen wij al vroeg voor de kreek van Old-Calabar, maar men moet tot aan den middag zoeken en sukkelen, om door de enge straat te geraken die naar de Gross-river leidt. Hier wordt men seffens gewaar dat men zich in eene streek bevindt waar de Engelschen meester zijn, een volk dat, in zake van koloniën te vormen, ontegenzeggelijk de eerste natie der wereld is. Men vindt er schoone huizen, nette, fraaie handelskantoren, die, op paalwerk gebouwd, tot in het water staan; men heeft de boorden der rivier recht gemaakt om kaaien aan te leggen; de wegen zijn breed en wel onderhouden; de inlanders zijn beleefd, en ze- | |
| |
dig gekleed; de beweging en bedrijvigheid, die overal heerschen, toonen aan dat er hier een aanzienlijke handel gedreven wordt.
2 Juli. Daar de boot niet voor den middag vertrekt, gaan wij aan land om aan gene zijde van een prachtig palmboomenbosch een inlandsch dorp te gaan bezichtigen, dat met stevige schanspalen omheind is. Midden in het vlek staat een tempel op groote zuilen, versierd met zeer zonderling snijwerk dat serpenten, schorpioenen en hagedissen verbeeldt. Een ander gebouw, van denzelfden aard, is de raadzaal, waar het opperhoofd zijn volk rond zich schaart en de geschillen slecht.
Al de negers die wij tegenkomen, groeten ons hertelijk: ‘Good morning, sir; goeden morgend, heer.’ Die menschen drijven zelfs de beleefdheid zoover, dat zij zich aanbieden om ons naar een ander dorp te geleiden, dat nog grooter is. De hoven en akkers zijn met nauwgezette zorg bebouwd. Op een kerkhof zien wij alle soorten van huisraad op den grond liggen; vierkante stukskens stof, hoofdpeluwen, kussens, vaten, zonneschermen, enz. De grootste booswicht, naar het schijnt, zou niet durven deze dingen aanraken, die door den dood als geheiligd zijn.
Op weg ontmoet men menigvuldige groepen
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Het klooster der zusters te Moanda.
| |
| |
van vrouwen, die zich ter markt begeven. Voor, of soms ook achter elke groep, gaat een neger, de heer en meester dezer arme schepselen. De man heeft niets te dragen dan zijn zonnescherm en zijnen sabel; de vrouwen, integendeel gaan gebukt onder het gewicht van ontzaglijke manden met vruchten, groenten en andere eetwaren gevuld. Deze rampzaligen, van kindsbeen af tot dat slavenwerk gedwongen, worden ten langen laatste door die overzware vrachten zoodanig misvormd, dat haar ruggegraat vooroverhelt en het onderste der lenden integendeel afzichtelijk achteruitspringt.
Op de markt is het een geraas en lawijt, dat onze belgische mosselwijven zelve er doof van zouden worden. Het is bij middel van mitakos, eindjes koperdraad, of nog meer door ruiling, dat de handel geschiedt en dat men zich alle soorten van koopwaren en mondbehoeften aanschaft, zooals groensels, zoete pataten, broodwortels, peper, zout, koningsappelen of ananassen, spruiten van bamboesriet, hoen ders, eieren, geiten, ratten in olie geroosterd, stoffen, suiker, en ongelukkiglijk ook den vervalschten alcohol.
Zoodra wij terug aan boord zijn, varen wij af in de richting van Sette-Cama. Gedurende de drij volgende dagen zien wij in de verte ver- | |
| |
schillige walvischen spelen; onze boot is omringd door eene bende bruinvisschen, die ons door hunne duikelingen en koddige sprongen geruimen tijd vermaken. Het is echter niet uit bewondering of menschlievendheid dat die beesten ons opvolgen, maar enkel uit gulzigheid, Van de vijf ossen, die wij te Acra hebben ingescheept, voor rekening van eenen Duitscher die in Congoland verblijft, zijn er op eenige dagen vier gestorven; men heeft ze in de zee moeten werpen. Om alles niet aan de visschen ten beste te geven, heeft men den laatsten al gauw geslacht.
Te Sette-Cama laten wij, uit oorzake der ontelbare klippen, het anker vallen op 25 mijlen afstand van het strand, waar de zee slechts 42 voet diep is. Een Fransche missionaris, wiens verblijfplaats twee uren ver in het binnenland ligt, maar die zich voor den oogenblik in de stad bevindt, noodigt ons per brief uit om hem te gaan bezoeken. Wij kunnen echter dit verzoek niet inwilligen: de zee is te onstuimig; de kleine sleepboot is van ons schip tot aan de haven meer dan twee uren onderweg geweest. Er is overigens in de stad ook weinig of niets te zien; zij bestaat enkel uit een twintigtal huizen, waarboven, aan eene steng, de Fransche vlag wappert. Ten Noorden der plaats, komt
| |
| |
een klein rivierken zijn slijkerig water in de zee storten, en vormt daar eene zandplaat, waarop vroeger een schip der maatschappij Woerman verging; bij lage tij ziet men de toppen der masten nog boven het water uitsteken.
Den 4 Juli bereiken wij den Evenaar. Hier moeten de reizigers, die voor den eersten keer de lijn overtrekken, willens of onwillens, gedoopt worden. Onze drij jonge missionarissen en de Zusters bevinden zich in dat geval. Mits een weinig drinkgeld komen zij er met eene onbeduidende besprenkeling af; maar de tafelknecht, een kok en vier matrozen moeten de harde proef geheel en al doorstaan. Om twee ure verschijnt Neptunus, de god der zee, met zijnen drijtand en zijn bemodderden baard, op het dek; hij is vergezeld van zijne officieren, in Tritons verkleed. De geheimschrijver van den god begint met de namen der uitverkorenen, of liever der slachtoffers, af te lezen. Deze moeten een voor een op een plank komen zitten, die twee matrozen boven eene kuip vol water vasthouden. Dan komt een der lagere zeegoden het gezicht van den doopeling zwart maken; een andere, met een groot houten mes gewapend, doet alsof hij hem den baard en het haar afsnijdt: daarna geeft men hem een spreekbuis in de hand, en men vraagt hem den naam
| |
| |
van het schip. Nauwelijks heeft hij den mond geopend, of de groote brandspuit spuwt hem met geweld eenen stroom van zout zeewater op het hoofd, terwijl de twee matrozen hem van zijne plank in de kuip doen tuimelen. Dobberend en plasschend als een plodderhond tracht hij er zoo goed hij kan uit te kruipen; maar hij mag slechts van kleeren gaan veranderen, nadat hij geruimen tijd met al de omstanders heeft staan lachen om de vieze gezichten en het wanhopig spartelen zijner opvolgers op de noodlottige plank. Al dien tijd blijft Neptunus onverstoorbaar ernstig, en breekt eindelijk slechts zijn stilzwijgen om eene voerspoedige reis te voorspellen aan de stoute waaghalzen, die zijn rijk dorsten binnendringen, en die zijne Tritons eens deftig gaan onthalen in zijn onderzeesch paleis. Dat paleis is het voorkasteel van het schip, waar de matrozen, dank aan de milddadigheid van kapitein, officieren en reizigers, tot laat in den avond feest houden.
Den 5 Juli komen wij in de omstreken van Mayumba, fransche bezitting, waar wij een zonderling feit waarnemen. De lucht is overtrokken, er waait een sterke wind; en, ofschoon de warmtemeter 23 graden aanteekent, zijn wij reeds zoodanig aan grootere hitte gewoon, dat wij nu huiveren van de koude; wij zijn gelukkig
| |
| |
onze winterjassen meêgebracht te hebben, waar wij ons tot over de ooren indoffelen.
- Hola kapitein, zoudt gij de stoof niet doen aansteken? En zijt gij wel zeker dat uw streekwijzer niet ontsteld is, en gij ons naar de noordpool niet voert?
- Aan den noordpool zijn geene negers, mijnheeren, antwoordt droogweg de brave Duitschman met eenen glimlach; en daarenboven, ziet eens dat donkerbruin water, waar wij in varen; dat is het water van de Congo, en zoo hevig stroomt het, dat het dwars door de baren der zee boort tot op twee dagreizen noodwaarts van de kusten.
6 Juli. Gisteren avond hebben wij het anker laten vallen voor Loango, in fransch Congoland. Dezen morgend komt een missionaris der Congregatie van den H. Geest met een bootje eene lading van ons schip halen. Hij verzoekt ons met hem aan land te gaan, hetgeen wij aannemen. Maar vijf missionarissen, vijf Zusters, de dokter, de kinderen der zending die als roeiers dienst doen, en verschillige zakken rijst, dat is een zware vracht voor het kleine vaartuig; onze sleepboot trekt het voort tot aan zekere ondiepte, waar het zand ons tegenhoudt.
- Te water! roept de zendeling.
In eenen oogenblik zijn al de kleine negers over
| |
| |
boord gesprongen, trekken en duwen de schuit voort tot op drij meters van het strand; vandaar dragen zij ons op hunne reeds krachtige schouders en zetten ons ongehinderd aan wal neder. Onze Zusters gaan een bezoek brengen aan de kloosternonnen van Sint Jozef van Cluny; wij worden bij den missionaris met open armen ontvangen. Hun overste, Pater Gaëtan, die reeds achttien jaar in Afrika verblijft, zegt ons veel goeds van Congoland, waar hij vroeger geweest is. Te Loango schijnt het klimaat op verre na zoo gezond niet te zijn; want op eenige jarentijd zijn er reeds vijf missionarissen en twee Zusters bezweken; anderen, in veel grooter getal, zijn naar Frankrijk moeten wederkeeren. Daarentegen hebben de zendelingen een troostvollen uitslag bekomen. De jongens- en meisjesscholen zijn zeer bloeiend; het seminarie telt verschillige leerlingen in wijsbegeerte, en zelfs twee diakens. De overste der Zusters van Cluny is reeds op missie sedert 29 jaren, waarvan zij er 23 in de Antillen heeft doorgebracht. Toch is zij nog altijd vlug en wel te pas.
7 Juli. Rond 4 uren in den achternoen komt onze stoomboot voor Landana, waar een fransche zending gesticht is, welke nog belangrijker is dan die van Loango. Maar ons schip slingert zoo hevig, en de zee is hier zoo ondiep, dat wij de kusten niet kunnen genaken, Een kleine boot, aan de Missie
| |
| |
toebehoorende, waagt het toch tot ons te komen, en laadt eenige tonnen koopwaren; maar honderd zakken rijst zullen morgen eerst kunnen overgebracht worden.
Om den ledigen tijd te slijten, begin ik te hengelen. Een onzer Zusters staat mijne pogingen keurig gade te slaan. Verschillige keeren achtereen wordt het aas door de visschen van den haak afgerukt.
- Zuster, zeg ik, ik geloof dat wij vandaag met geduld en behendigheid, eene goede vangst zullen doen. Ik ga de lijn stil laten liggen; indien ik soms belet zou zijn er gestadig naar te komen zien, zoudt gij dan eens een oog in 't zeil willen houden?
- Wel zeker, Pater De Deken!
Daarop ga ik naar den anderen kant van het dek met mijne makkers een praatje zoeken, zonder nochtans de goede Zuster eenen stond uit het oog te verliezen. Het brave nonneken, gansch in hare taak verdiept, laat geen vijf minuten voorbijgaan zonder eens aan den hengel te trekken, de lijn uit het water te halen, en ze wederom uit te werpen. Hare koortsachtige gejaagdheid toont duidelijk aan, dat zij zich aan eene gewichtige gebeurtenis verwacht. Op dat gezicht voel ik een onweerstaanbaren lust om haar eene poets te spelen. Na eenigen tijd
| |
| |
laat zij haar werk staan, en komt een poosje bij ons zitten met den rug naar de plaats gekeerd, waar de angelroede ligt. Met het onschuldigste gezicht ter wereld verlaat ik het gezelschap, en loop gauw naar de keuken, om een pekelharing te halen; daarna onopgemerkt langs de verschansing sluipende, haal ik zachtjes de lijn omhoog, en haak den angel in den rug van den visch, wien ik nog een groote cigaar in den mond stop. Dan leg ik wederom het getuig op zijne plaats, fluister een mijner medebroeders heimelijk eenige woorden in het oor, en na een paar minuten vraagt deze onnoozel weg aan Zuster N. of het geen tijd zou zijn om eens naar hare lijn om te zien.
- O, ik dank u, Pater, ik had mijne taak zuiver vergeten!
En terwijl wij ons gesprek voortzetten - mijn geheim was slechts van eenen gezel gekend - gaat de Zuster zachtjes, heel zachtjes de lijn ophalen; dan, gewaar wordende dat er iets aan den haak hangt, begint zij, gansch bleek, de lippen opeengeperst, de oogen wijd open, al harder en harder te trekken. Eensklaps roept zij op zegevierenden toon: ‘eene sardijn, eene sardijn!’ Aanstonds grijp ik het vischsnoervast; ik schud en slinger met de koord, om het spartelen van een levenden visch na te bootsen. Een
| |
| |
Pater en eene Zuster komen toegesneld, om het ontsnappen van een zoo dartel woelende prooi te beletten.
- Maar, Zuster, uw visch is dood! Lieve, hemel, het is een pekelharing! En de angel steekt in zijnen rug! Ha, grappenmaakster, het is in de keuken dat gij hem opgevischt hebt!
- In 't geheel niet; ik verzeker u dat ik hem zooeven uit de zee opgehaald heb; ik begrijp er niets van; en zie eens, die sigaar!
- Wel, Zuster, zegde ik, weet gij niet dat sommige visschen zoodanig op tabak verlekkerd zijn, dat zij gedurig rond de schepen zwemmen om de eindjes sigaar te snappen, die men in zee werpt?
- Dat wist ik niet, Pater!
Bij dit al te eenvoudig antwoord, kon ik mij niet meer inhouden; en heel het gezelschap borst in een luiden schaterlach uit, terwijl de verblufte hengelaarster met opgeheven vinger heel onschuldig uitriep:
- Ha, Pater De Deken, zou dat weer eene van uwe poetsen zijn?
Op dien oogenblik scheen het dat er aan het algemeen geschater geen einde kon komen; en de goede Zuster, verheugd ons een weinig verstrooid te hebben, nam uit ganscher herte deel aan de uitbundige vreugde, vooral wanneer
| |
| |
men de vermaarde sardijn aan de deur harer kajuit had opgehangen, als een zegeteeken, waar iedereen in het voorbijgaan al glimlachend het hoofd voor boog.
Een haarklievend vitter zal mogelijk vinden dat een zendeling, die Tibet doorreisd heeft, en nu Congoland gaat doorkruisen, wel wat belangrijker nieuws zou kunnen vertellen. Zulke muggezifter weet zeker niet hoe vervelend eene lange zeereis is. Daarbij, elk doet wat hij kan: iedereen is geen wijsgeer geboren.
8 Juli. Ofschoon de zee nog erg hol gaat, is de kapitein toch al vroeg vertrokken, met eene boot, waarin hij 24 zakken rijst voor de zending meenam. Wij volgen hem van verre in een ander schuitje, om de missie van Landana te gaan bezoeken. Maar, als wij de zandbanken naderen, die voor de kust liggen, roept men ons toe ijlings terug te keeren: de boot van den kapitein is vergaan; men heeft slechts drij zakken rijst kunnen opvisschen; weinig scheelde het of de kapitein zelf verdronk. De kleine stoomsleper der Ella tracht te vergeefs een twintigtal vaten rhum, met dikke koorden aan elkaar gebonden, tot aan het strand te voeren.
Bij zijne terugkomst klaagt de kapitein geweldig over die kleine havens, welke zoo ellendig zijn, dat men ze slechts met levensgevaar kan
| |
| |
genaken, en waar men een ganschen dag, verschillige mijlen ver in zee, moet blijven vóór liggen, terwijl men nutteloos eene macht kostbaar stooksel verkwist om het stoomtuig aan den gang te houden. - Banana, Boma, dat zijn nog havens, zegt de brave Duitscher, die moeten voor Hamburg niet onderdoen!
Des anderendaags, rond 10 ure, valt het anker vóór den post van Sint-Antonius, op de kust van Portugeesch Congo. Hier bestond eertijds eene bloeiende zending: heden blijft er niets meer van over dan eene oude klok, die de negers des morgends en des avonds luien om het begin en het einde van hunnen arbeid aan te kondigen. Vroeger klepte men er de beê ter eere van Maria!
Voorder den stroom in, op de kust van den Onathankelijken Staat, onderscheiden wij, bij middel onzer verrekijkers, de gebouwen der belgische zending van Moanda, thans verblijfplaats van den Z.E.H. Huberlant, apostolisch provicaris, en van vijf Zusters, die verleden jaar vertrokken zijn. Een weinig verder ligt Nemlao, eene andere residentie, die wij van de fransche missionarissen bij hun vertrek uit Belgisch Congo hebben overgenomen; en de prachtige haven van Banana.
10 Juli. Om 7 uren geeft de kapitein het sein tot de afreis naar Banana. Hier komt de loods, M.
| |
| |
Van den Broeck, van Oostende, ons ter zijde met zijne schuit en de boot der missie van Nemlao, waar de Z.E.H. Huberlant ons verwacht, zegt hij. Daar wij slechts te Boma meenden af te stappen, moeten wij in alle haast naar onze kajuiten loopen, om ons reisgoed in te pakken. Maar hetgeen onze vreugde uitmaakt, bedroeft innig onzen goeden kapitein, M. Nissen. Om ons zoolang mogelijkte houden verzoekt hij ons nog met hem te blijven ontbijten; bij ons vertrek biggelen hem de tranen langs de wangen; en als wij een eind verre van zijne boot verwijderd zijn, doet hij ons, tot afscheid, nog drijmaal met de stoomfluit groeten. Weldra hebben wij het schip uit het oog verloren, dat naar Boma voortstevent, en wij landen te Nemlao aan.
Nemlao is maar een klein dorp, op vijf kilometers van Banana gelegen. Onze vijf zusters zullen daar blijven totdat haar voor goed de plaats harer bestemming aangewezen wordt. De eenige negerkens, die de fransche missionarissen hier achtergelaten hebben, bewijzen er uitstekende diensten. De gebouwen zijn nog in tamelijk goeden staat, maar onvoldoende om ons te herbergen. Dientengevolge blijft er maar een onzer jonge medebroeders bij den E.H. Ferdinand Garmyn die zich daar reeds sedert verschillige dagen bevindt; de andere, evenals de Zusters, gaan te Banana
| |
| |
vernachten, om 's anderendaags, bij lage tij, te voet naar Moanda te gaan langs den zandigen oever der zee.
Er zijn heden 34 dagen verloopen, sedert ons vertrek van Vlissingen.
|
|