| |
| |
| |
Kapittel II.
De H. Sakramentsdag aan boord. - Eene processie in het eilandje van Gorea. - Ontmoeting van belgische schepen. - Een orkaan. - Eene negerrepubliek. - Engelsche haven van Acra. - Aan de monden van den Niger. - Het brandend nat. - De muggen.
16 Juni. (H. Sacramentsdag). Vandaag hebben wij immers eenen zeer langen omgang gehouden: allen hebben wij de eene na den andere de H. Mis gelezen, waaronder de Zusters zeer treffende lofzangen ten hemel stuurden; en toen, met den laatsten priesterlijken zegen, ook het laatste akkoord wegstierf, had onze stoomboot middelerwijl reeds achttien uren wegs afgelegd. Nauw hadden die zoete, aangename melodieën Gods eindelooze goedheid bezongen, of de ont- | |
| |
zaggelijke stem van den storm kwam al bulderend en loeiend de onbeperkte macht verkondigen van Hem, die gansch het heelal in de holte zijner hand gesloten houdt. Telkens dat de schroef door een geweldige baar uit den schoot der wateren wordt opgeheven, en de boot, met den boeg duikelend, schijnt in den afgrond te willen storten, trilt en davert heel het gevaarte van in het diepe scheepsruim tot aan den top der masten. Onder de drukking van den wind, die het met onweerstaanbaar geweld voorstouwt, vliegt ons dampschip als een sneltrein vooruit over eene zee. wier diepte op deze plaats de hoogte der verhevenste bergen des aardbols overtreft. Daarna, naarmate de storm, van woede uitgeput, langzamerhand bedaart verschijnt wederom achter ons de lichtgevende streep, waarin wij eene menigte zeemonsters zien spelen, aangelokt door de uitwerpsels, die de dolle oceaan uit zijne onpeilbare afgronden gebraakt heeft. Aan den eenen kant van den gezichteinder daalt de zon, daar straks in de zwarte wolken verborgen, prachtig en statig in de golven neer, terwijl een tweede getuige van Gods oneindige grootheid, de koningin des nachts, van den anderen kant oprijst, als om op hare beurt de werken te komen bewonderen van Hem, die over de wateren der zee evenals over den sterrenhemel gebiedt.
| |
| |
Den 19, rond acht ure des morgends, landen wij te Gorea; wij moeten de haven zeer langzaam en uiterst voorzichtig binnenloopen, om eene gevaarlijke rots te vermijden waaraan, niet lang geleden, een engelsche stoomboot vastgeraakt is.
Het eilandje Gorea, ofschoon tot fransch Senegal hoorende, geniet toch eene zekere onafhankelijkheid. Een eng kanaal scheidt het van Dakar, van waar een ijzerenweg naar Saint-Louis, de hoofdstad loopt. De kust is de vischrijkste van heel Afrika, waarschijnlijk ter oorzake van allerlei aas, dat door den Senegal en zijne bijrivieren naar de zee gevoerd wordt. Haaien, tuimelaars, bruinvisschen en andere vraatachtige zeemonsters van twee, drij meters lang, omringen onzen boot, en schieten heen en weer als pijlen door de blauwe golven waarin zij eene lange witte streep achterlaten.
Zoodra het anker gevallen is, ontvangen wij het bezoek van eenen blanke, kapitein der haven, vergezeld van zijnen geheimschrijver, een neger, die het fransch en het engelsch zoo vlug spreekt als zijne moedertaal. Zij zeggen ons dat de koopwaren, voor Gorea bestemd, vandaag onmogelijk kunnen gelost worden: immers het is zondag, heel het eiland is katholiek, de burgemeester en zijne bijzitters - allen negers
| |
| |
- moeten de processie van het Allerheiligste bijwonen, die tot op dezen dag verschoven is; wij worden vriendelijk verzocht den inwoners der stad het genoegen te doen van aan dit openbaar betoon van hun geloof deel te nemen.
Met vreugde aanveerden wij die uitnoodiging. Om drij ure wonen wij het lof bij, waarna de ommegang uitgaat. De zang wordt heel nauwkeurig door twee kooren uitgevoerd: de kinderen, door het orgel en koperen speeltuigen begeleid, zingen op het hoogzaal voor; de aanwezige geloovigen, mannen, vrouwen, negers, mestiezen, beneden in de kerk, antwoorden zeer schoon, allen tegelijk, in een onberispelijk uitgesproken latijn.
Onder de processie gaan twee onzer Paters in koorhemd achter de fransche missionarissen. Onze Zusters vervoegen zich bij de kloosternonnen van Cluny; deze geleiden kleine, netjes in 't wit uitgedoste negerinnetjes, die kronen, bloemen en vaantjes dragen. Voorop gaan de jongens, onder het toezicht van de Broeders der Christelijke Leering. Acht negers, pront aangekleed - in zwart gewaad, met witten halsdoek, en handschoenen van de zelfde kleur - dragen statig een rijken hemel; daarachter komt de ingetogen menigte: zindelijk opgeschikte zwarten en negerinnen, wier lange kleederen van
| |
| |
veelkleurige zijde in de stralen der zon glinsteren. En de indrukwekkende ommegang trekt langzaam en plechtig door de straten, waar al de woningen der inlanders lief versierd en bevlagd zijn.
Hoe verrukkend ook, laat deze plechtigheid toch een gevoelen van diepe droefheid in onze herten achter. Buiten de missionarissen, de kloosterlingen, drij europeesche damen, en den belgischen consul, heeft niet een enkele blanke den God van liefde in zijn H. Sacrament vergezeld; niet een vlag wappert er op de huizen der Franschen. Kooplieden en bedienden, met den hoed op het hoofd, en in hunne alledaagsche werkkleeren, klappen en babbelen ondereen, alsof er een stoet van vastenavondgekken voorbijkwam; en de soldaat, die voor de posten van den Staat de wacht houdt, wandelt op en neer, zonder zelfs het hoofd om te keeren.
Nog iets ergers: te Gorea, als vrije stad beschouwd, mag God ongestoord door de straten gaan: maar te Dakar, aan den overkant van het zeegat, is alle godsdienstig betoon ten strengste verboden. En nochtans waren het fransche zendelingen die Dakar stichtten. Bij het oprichten der eerste gebouwen, het ontginnen van kreupelbosschen, het graven van kanalen, dwars door de stinkende draslanden heen, bezweken
| |
| |
talrijke dier nederige helden, vergiftigd door de verpestende moeraslucht. En toen zij, ten prijze van hun leven, de kusten gezond gemaakt, het fransch bestuur, joden en vrijmetselaars, en de koortsen hadden doen wijken, kwam zijne kasernen en de handelshuizen zijner kooplieden optrekken boven de graven dezer heldhaftige priesters, die voor de beschaving van dat oord door het christen geloof gevallen waren. Arm Frankrijk! waar is de tijd, toen de H. Lodewijk, de edelste uwer koningen, zich zelven den ‘wapendienaar van God’ noemde!
20 Juni. Het lossen der waren heeft tot den middag geduurd. Het anker wordt gelicht, en wij stevenen naar Monrovia, hoofdstad der zwarte republiek Liberia. Eenige uren na ons vertrek ontwaren wij twee kleine vaartuigen, die evenals wij van het Noorden komen, maar wier richting de onze schuins doorsnijdt. De kapitein, met een verrekijker in de hand, klimt op het bruggetje, en kondigt ons aan, dat een der schepen de Belgische vlag voert. Weklra erkennen wij den kleinen stoomboot: De Roubaix, die een zwaar geladen zeilschip: l'Utile, sleept. Evenals de ‘Ella Woerman’ zijn deze twee booten voor Congo bestemd: het dampschip voor de rekening van de ‘Maatschappij der Voortbrengselen’, en de zeiler, om de ossen,
| |
| |
die op het eiland Mateba gefokt, naar Matadi over te brengen. Onze kapitein haast zich de duitsche en belgische vlaggen te hijschen, en beveelt drijmaal met de stoomfluit te groeten. Om te antwoorden, ontrolt de boot De Roubaix de vlag van den onafhankelijken Staat benevens die van België. Een oogenblik naderen wij de twee vaartuigen zoo dicht, dat wij van op ons dek de wenschen van goede reis kunnen hooren die ons van ginder worden toegeroepen, en die wij luidkeels beantwoorden.
Op dat oogenblik keer ik mij om: eene onzer Zusters staat daar te weenen dat zij snikt. Zij bekent mij ronduit, dat het gezicht dezer twee broze vaartuigen, die, met de belgische vlag in top, op de onmeetbare zeeën ronddobberen, al hare herinneringen aan het verre vaderland in haar hert verlevendigd heeft. Die twee kleine schepen zijn voor haar zooveel als België: moesten zij onder hare oogen vergaan, dan zou zij meenen nog eens opnieuw aan haren geliefden geboortegrond ontrukt te worden. Een weinig later, toen onze landgenooten uit ons gezicht verdwenen waren, werd de brave Zuster bleek als een lijk, wanneer zij den kapitein hoorde uitroepen: ‘die lieden bezitten waarlijk eene stoutmoedigheid die ik niet heb: zulken kleinen stoomboot op eene onmeetbare woeste zee
| |
| |
uitzenden, met een zoo zwaar geladen vrachtschip op het sleeptouw, neen, dat zou ik niet durven!’
21 Juni. Wij blijven op twintig mijlen afstand van het strand ter oorzake der talrijke klippige riffen, die om de kusten van Senegal liggen. Rond tien ure wordt de lucht eensklaps, buitengewoon snel, met donkere wolken bedekt, een voorteeken van den woedenden orkaan die ons gaat overvallen. Oogenblikkelijk geeft de kapitein, met den spreekhoorn in de hand, de noodige bevelen; de zeilen worden gestreken, de scheepstouwen strak aangehaald, en al wat niet spijker- en nagelvast is, wordt van het dek verwijderd. Dit alles is slechts eenige stonden werk, en reeds kraken en buigen de masten onder het geweld van den loeienden rukwind, terwijl het schip, daareven nog over eenen gladden waterspiegel schuivend, nu schier loodrecht wordt opgeheven tegen de woedende baren eener opbruisende zee. Verblindende bliksems slingeren onophoudend door de zwarte lucht, en de klaterende donder rolt met kort afgebroken slagen akelig boven de schuimende golven. Arme kleine schepen van België, wat zal er van u geworden in dit afgrijselijk tempeest, dat met onzen ontzaggelijken boot als met een notenschelp speelt!
| |
| |
Eindelijk daar plast de regen, eene vlaag gelijk er slechts in de keerkringsgewesten vallen; dat is het einde van het geraas, zegt de kapitein, die wonderwel deze streken kent, door dergelijke buien gedurende negen maanden van het jaar bijna geteisterd.
Den 23 Juni, om 3 ure namiddag, stoppen wij vóór de groene kusten van Monrovia. Op het kanonschot, door onzen boot gelost, verlaten een veertigtal prauwen den oever, die gedurig door baren uit het Westen aanrollend met een breeden zoom van schuim omzoomd is. Bijna al deze bitter kleine schuitjes, opgepropt met negers en negerinnen, worden bestuurd door een enkelen man, die aan den voorsteven staat, en over en weer, nu rechts dan links, in 't water slaat met eenen riem, op de goeste van eenen lepel uitgehold. Het is niet zonder reden, dat al dit volk zoo druk in de weer is. Meest al het werkvolk dat wij aan boord hebben, kolendragers en stokers, zijn afkomstig van Monrovia. Zij hebben zich over bijna zes maanden verhuurd, om af te zakken tot aan den Congo, op te varen tot Hamburg, en vandaar terug te keeren naar hun geboorteland. Nu zal men hun betalen en laten gaan; anderen zullen hen vervangen; het zijn deze laatste, alsook eenige nieuwsgierigen, wier prauwen op ons afkomen.
| |
| |
Op mijne vorige reizen heb ik menigvuldige vertegenwoordigers gezien van al de lagere volksstammen der oude wereld: Maleijers, Kalmoeks, Siberiërs, Tibetanen. Deze laatsten bijzonder heb ik te erg beklad, met hen als een slag van wangedrochten af te schilderen. Ik vraag er nu verschooning over, en ik verklaar dat de onderdanen van den grooten Lama wonderschoone menschen zijn, in vergelijking met de vrije en republikeinsche negers van Monrovia. De Tibetaan is maar een wilde, wel is waar, maar met het indrukwekkend voorkomen van den forschen bergbewoner paart hij toch nog eene zekere zedelijke grootheid, terwijl de zwarte van Monrovia, met europeeschen prondel vies toegetakeld, slechts eene belachelijke hansworst is.
Het is de kleeding die het eerst in de oogen valt. Zeldzaam zijn hier de negers, die op hun kroezeligen haarbos niet het een of ander europeesch hoofddeksel dragen: muts, klak of hoed; en, lieve hemel, welke hoeden! Men ziet er van alle vormen; ronde, platte, tot de deftige buizen toe; alsook van allerlei stof: strooien, vilten, van wasdoek en van moerevel. Het spreekt van zelfs dat al die hoofdhulsels juist niet splinternieuw meer zijn; meestal zijn ze vol blutsen, builen en gaten; eenige zijn nog van
| |
| |
boorden voorzien, anderen hebben hunne randen verloren, en van menige eerbiedweerdige buis schiet er niets meer over dan de voering en het geraamte. Buiten eene smerige vod die zij om de lenden winden, bestaat heel de dracht dier heerschappen, op zeldzame uitzonderingen na, uitsluitend in bovengemelden hoed. Wij zien eenen pronker, die het hemd, dat hij van eenen matroos gekregen heeft, in den wind laat wapperen; twee saletjonkers steken den kop hoog in de lucht, krophalzend van hoovaardij om hun geblutsten hoed, een versleten hemd dat zij aanhebben en eene kale broek. Dit laatste kleedsel heeft zelfs bij een modegek maar eene pijp meer; maar toch is de kwast er niet minder fier op: hij weet niet hoe hij zou draaien of keeren, om zijn ellendig kleedingstuk het best te doen bewonderen. Zoo gaat het overigens met al de anderen: zij houden zich zoo onverstoorbaar ernstig en trachten zich een zoo gewichtig voorkomen te geven, dat een zieltogende er zou moeten om lachen.
Konden zij hunne bespottelijke verwaandheid nog maar door een aangenaam of flink voorkomen doen door de vingers zien! Maar men vindt onder hen niets anders dan apengezichten, dikvleezige lippen, omgekruld en uitspringend als een snuit, beenen met haar bedekt gelijk
| |
| |
die van eenen orang-oetang, enge, platte borsten, armen zoo lang dat de handen tot op de knieën hangen.
En welke vreemde kreten die aardige snaken kunnen uitstooten! Het is om er van te gaan loopen! Terwijl zij aldus huilen en tieren gelijk bezetenen, botsen hunne prauwen tegen elkander, en slaan om; doch daar bekommeren zij zich niet over; zij zwemmen gelijk waterratten, zetten hunne schuitjes wederom recht, en komen langs onzen boot heen en weer varen, om aalmoezen of werk te vragen; want armere negers dan deze bestaan er zeker op aarde niet.
Dusdanig is de republiek van Liberia met hare hoofdstad Monrovia. De zoogezegde menschenvrienden der vereenigde Staten hadden zich ingebeeld dat, met inrichtingen gelijk de hunne, de negers, ontvoogd na den oorlog tegen de zuidelijke Staten, gelukkigste volk het der wereld zouden geworden zijn. Men heeft hen kosteloos van Amerika naar hun geboorteland teruggebracht, men heeft hun eene vertegenwoordigende regeering gegeven, waarvan de blanken uitgesloten zijn; en de uitslag dien men bekomen heeft, is dat die zwarthuidige republikeinen oneindig beklagensweerdiger en rampzaliger zijn dan andere negers, slaven van opperhoofden die hen, wel is waar, dwingen te
| |
| |
arbeiden, maar die hen, toch van den hongerdood vrijwaren. Daarbij, onder zedelijk opzicht, staat het met deze beschaafden al niet beter dan wat het stoffelijke aangaat. Is de zwarte dan van natuur zoo onbekwaam, dat hij niet dan in slavernij of ten hoogste in lijfeigenschap kan leven? Groote vraag voor hen, die zich niet met fraaiklinkende doch ijdele woorden tevredenstellen! En denken zij verkeerd, zij die meenen dat de neger onmogelijk een volmaakt mensch zal zijn: vrij, edel, en bekwaam om in zijn eigene behoeften te voorzien, tenzij op voorwaarde van christen te worden? Hoe komt het dat het klein Europa meester van heel de wereld is? Een chinees heeft zeker zooveel schranderheid van geest als wij, de Japanees is even dapper, de Indiaan bezit niet minder smaak voor schoone kunsten en poëzie. De ware beschaver van Afrika zal alleen de zendeling zijn. Onze soldaten kunnen in Congoland wonderen van heldenmoed verrichten; maar het zwaard kan niets dan overwinnen en dooden: het kruis alleen kan stichten! Laat ons nu met ons reisverhaal voortgaan.
Voor ons, zendelingen met dichte baarden, is al dat rumoer en geroezemoes eener zeehaven in den vreemde niets nieuws meer; en de Monroviërs zijn in onze oogen alleenlijk kluchtige
| |
| |
snaken; onze Zusters echter beschouwen slechts met angst en afgrijzen die mismaakte drommels.
- Vader, gelijken de zwarten van Congoland aan deze?
- Weest gerust, Zuster, onze negers zijn minder beschaafd, dus niet zoo afschuwelijk, en veel belangwekkender.
27 en 25 Juni. Aanhoudende stortregens. Maar volgens het zeggen van den kapitein zullen wij eene droogere streek bereiken, zoodra men de kaap der Palmen voorbij zal zijn. Ondertusschen komt de geneesheer, die tot heden weinig of niets te doen gehad heeft, de hulp onzer Zusters inroepen tot het vermaken der afzichtelijke wonden, waarmede vele onzer nieuw ingescheepten bedekt zijn, alsook om heel den troep in te enten.
Deze laatste voorzorg is hoogst gewichtig: want onlangs zijn er van honderd negers, door de Geertruida Woerman ingescheept, drij en twintig van de pokken gestorven.
26 Juni. De kapitein heeft goed geraden, zelfs wat al te goed; want uit den helderen hemel, waar geen wolkje meer aan te bespeuren is, schiet de zon hare schitterende stralen zoo brandend op de gladde zee neder, dat de oogen er door verblind worden. ‘Opgepast, vermanen de officieren, gaat niet op het dek zonder een breeden hoed of een zonnescherm: want een
| |
| |
zonnesteek, dat treft gelijk de bliksem, en doodt als eene valbijl!
Een zeilschip van de Vereenigde Staten, met vier masten, vaart vóor ons door, met den steven naar de Goudkust. Wat schijnen zij gering, onze woelige stoombooten, met hun stinkenden rook, hunne onbevallige stijven lijnen, nevens dien ontzaggelijken reusachtigen zeiler die, stil en statig als eene zwaan, en gelijk zij, alleen de vlerken naar den wind zettend, in zijne snelle vaart de golven schier niet schijnt te raken!
Maar laten wij dien dichterlijken toon varen.
- Ha sa, Dokter, van waar komt toch die afgrijselijke stank?
- Mijnheeren, de oorzaak daarvan is de verrotte modder eener ondiepe zee, dat zijn millioenen rotte visschen: het zal bij de monden van den Niger nog veel erger zijn! Gij zoudt wijs handelen met van stonden aan een langen, breeden flanellen lijfband om te doen, zoo gij geene kennis wilt maken met buikkrampen, en met mijne weinig aangename artsenijen.
- Wel bedankt, Dokter; maar een glas goede wijn, zou dat, om gezond te blijven, van binnen zoo goed niet werken als het flanel van buiten?
- Twee glazen waren nog beter!
En terwijl de vriendelijke Hippocrates van de boorden der Elbe ons het voorbeeld geeft, en
| |
| |
een ruimen teug binnenslurpt, valt het anker voor de engelsche stad Acra, eene haven die door eene zandplaat belemmerd is, gelijk ons door talrijke drijftonnen wordt aangeduid.
Zoohaast wij stilliggen, komt de postmeester, een neger, onze brieven halen; en, opdat zij niet onverhoeds door eene baar zouden nat gemaakt worden, stopt hij ze weg in een dicht gesloten ton, die stevig op den bodem van zijn schuitje ligt vastgebonden. Drij zwarte reizigers, voor Boma bestemd, komen hier aan boord: een kok en twee schrijnwerkers. Daar het vandaag zondag is, en men dus vóor morgen niet zal kunnen ontladen en vertrekken, ga ik mij wat verzetten met te visschen. Iederen keer dat mijne lijn den grond raakt, - het water is ten hoogste 25 vadems diep - word ik een hevig trekken en snukken aan den hengel gewaar, maar nooit haal ik iets op dan een koordje, door de scherpe tanden der groote visschen rat doorgebeten. Nadat ik zoo tot drijmaal toe gevaren ben, wend ik mij tot den werktuigmeester, die mij eenen koperdraad bezorgt, waar ik een sterken angel aan vastmaak. Verloren moeite; nu bijten de slimmerikken niet meer!
27 Juni. Men peilt aanhoudend en heel voorzichtig, om terug over de baar te komen. Maar wat is dat, eene baar? Onze missionarrissen van
| |
| |
het Oosten kennen allen die van Ta-koe, aan den mond van den Pei-ho, waarvoren men dikwijls 48 uren moet blijven liggen, eerdat men tot T'ien-tsin kan opvaren. Het is een soort van dijk, ontstaan door slijk en zand onder het water opgehoopt.
In het algemeen, zegt de kapitein, ligt er zoo eene bank voor den mond van al de rivieren die van het Noorden naar het Zuiden loopen, en omgekeerd. Die welke de richting van den evenaar volgen, hebben gewoonlijk geene baar; zulks is het geval met den Congo. De rivieren die van 't Noorden naar het Zuiden stroomen ondermijnen langzaam haren rechteroever, en leggen het daar weggespoelde slijk aan den linkerkant neer; het tegenovergestelde heeft plaats, als de stroomen van 't Zuiden naar 't Noorden vloeien. Nu, al deze natuurverschijnselen, beweert men, zijn het gevolg van het wentelen der aarde rond hare polen. Dat zijn altemaal nieuwe kennissen, die ik daar pas kom op te doen, want gisteren wist ik er nog hoegenaamd niets van: Wat is men toch gauw een bol als men met geleerden omgaat!
Den 28, rond tien ure, terwijl wij op New-Calabar koers zetten, bereiken wij de menigvuldige monden van den Niger. Er zijn er op zijn minst een twaalftal, die onderling door een waren doolhof van dwars loopende kanalen ver- | |
| |
bonden zijn. De invaart van den mond dien wij doormoeten, is alles behalve gemakkelijk: hevig klotsende golven, en schuimende baren toonen duidelijk aan, dat wij ons voor gevaarlijke banken bevinden. Al de officieren zijn op het bruggetje vereenigd, en raadplegen gezamentlijk groote kaarten, die vóor hen opengespreid liggen. De kapitein alleen heeft het woord, en geeft zijne bevelen aan den stuurman: zooveel noordwaarts; zooveel zuidwaarts; zachtjes vooruit, volle stoom' stop! Men stevent vooruit, men gaat achteruit, men vaart links, men stoomt rechts; en eindelijk bevinden wij ons in den Niger die, met zijne eindelooze kronkelingen en omwegen, wonderwel gelijkt aan de rivier van Saigon, in Cochinchina. De lage oevers zijn zoo dicht met bosschen bewassen, dat het onmogelijk schijnt er door te dringen, zooveel te meer, dat men uit den schoot van het water zelf ontzaggelijk dikke boomen ziet opschieten, wier wortelen twee, drij meters boven den waterspiegel uitsteken. In de zeldzame opene plaatsen die men tegenkomt, ziet men slechts hier en daar eene hut, door arme visschers bewoond, Ik bemerk dat deze hunne netten juist op dezelfde manier spannen, als ik het heb zien doen op den Rooden Stroom, in Tongking: het zijn dezelfde smalle gangen van bamboes, met pertsen bevestigd, en langs waar
| |
| |
de visch in eene fuik zonder uitlaat terechtkomt.
Rond 7 ure van den avond bereiken wij Boguma, wat noch stad, noch dorp is, maar simpel bestaat uit twee of drij handelskantoren, waar wij, evenals in al de vorige ankerplaatsen, niets afladen dan alcohol. Het ontzaggelijke ruim der Ella Woerman bevat overigens niets anders dan duizenden hektoliters van dat afschuwelijk vergif, dat de negers doodt of hen verdierlijkt. Het is droevig zulks te moeten neerschrijven, maar ik heb beloofd de waarheid te zeggen, en ik wil ze zeggen zonder er doekskens om te doen.
Bij zijnen terugtocht naar Europa, zal men op onzen boot moerevel, olie en palmboomnoten inschepen. Zulks is ook de lading van een ander schip derzelfde maatschappij, de Anna Woerman, dat, van Congo wederkeerende, ons te Boguma tegenkomt.
In den morgend van den 29, ontvangen wij het bezoek van eenen Belg, die zich aan boord der Anna Woerman bevindt; het is M. Lenaerts, van Turnhout, meetkundige, die, na eenen dienst van drij jaren, in verlof naar het vaderland terugkeert. Hij stelt het uitmuntend, en vertelt ons het beste nieuws van verschilllige onzer zendelingen, die hij bezocht heeft.
Rond 8 uren lichten wij het anker, om verder het land in te varen tot Bacana, Wederom
| |
| |
lossing van alcohol. Dezen morgend vertelde M. Lenaerts ons hoe gretig de negers van Neder-Congo zijn naar dien moordenden, helschen drank: de missionarissen zelf zijn verplicht er zich van te voorzien, om zich versche levensmiddelen en visch te kunnen verschaffen. Gelukkiglijk richt die pest niet verder dan Leopoldville hare verwoestingen aan. Het lossen van dit duivelsch goed, honderden tonnen duurt zoolang dat wij, in de onmogelijkheid van voor den avond de zee wederom te bereiken, te Bacana moeten vernachten.
30 Juni. Wat een nacht! geen enkel blanke heeft een oog kunnen luiken. Nu begrijp ik wat een ijselijke straf de plaag der muggen was, waarmêe eertijds in Egypte het volk van Pharao geteisterd werd. Dat afschuwelijk ongedierte wiens beet steekt als eene naald, en brandt gelijk een gloeiende priem, was met gansche zwermen op onzen boot neergevallen en zelfs tot in de kajuiten binnengedrongen. Zich onder het deksel verbergen is niet doenbaar: men stikt van de hitte; er blijft ons dus niets over dan op het dek te gaan, en heel den nacht koortsachtig rond te loopen, terwijl men den onvatbaren vijand onophoudend, met den zakdoek in de hand, moet bevechten. Onze arme zusters, doorgaans zoo geduldig, kermen en kla- | |
| |
gen putten in den grond. En gelukkig nog degenen, die 's morgends enkel over een slapeloozen nacht te klagen hebben! Anderen zijn heel en gansch onkennelijk: hun gelaat en handen zijn deerlijk gezwollen en bedekt met vale plekken, die zij driftig openkrabben. In Congoland zullen wij die liefhebbers van menschenbloed terugvinden. Wij zouden nog liever met luipaarden of serpenten te doen hebben: daartegen zou men zich toch met geweld kunnen verweren. Maar, komaan! ieder dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. En daarom leg ik voor heden mijne pen ook maar neer, heel tevreden dat ik toch wederom een deel mijner straftaak heb afgewerkt.
|
|