| |
| |
| |
Twee jaren in Congoland.
Eerste deel.
Van Antwerpen naar Banana.
Kapittel I.
Een woord tot den lezer. - Het feest van het vertrek. - Aan boord van de Ella Woerman. - Onze goede Hollanders. - Mist op het kanaal. - Verstrooingen aan boord. - Te Madera. - Funchal, de hoofdstad. - Vroolijke Portugeesche nonnen. - Teneriffe. - Voorbeeldig gasthuis en Sanatorium van Santa Cruz. - Las Palmas: Nil novi sub sole.
De groote schrijvers zijn gewoon vooraan in hun boek een hoogdravend bericht te plakken, eene voorrede, gelijk zij dat noemen, om hunnen lezers van 't begin af een voorgevoel te geven van de boeiende, hertroerende zaken die zij gaan vertellen. Ik denk niet dat het noodig is uit te leggen waarom ik mij bij een klein voor- | |
| |
woord bepaal. Daarin zal ik slechts drij dingen zeggen.
Eerste aanmerking: wat is het eene vervelende zaak vrienden te hebben! Laatst heb ik hun moeten vertellen waar, wanneer en hoe dikwijls ik bijkans de dood in den muil geloopen ben op de ijsbergen van Tibet, en nu, dat ik half gebraden van Congo terug kom, gunt men mij amper een paar maanden om adem te halen; men sluit mij tusschen de vier muren eener kamer op, en, willens of onwillens, moet ik alle dagen een blad of tien bekladden; men zal mijn werk niet beginnen te drukken, en ik zal niet van de pijnbank verlost worden, zegt men, voordat ik het onleesbaar gekrabbel mijner dagboekskens tot 't enden toe zuiver hebbe overgeschreven. Reizen is schoon, nuttig en aangenaam, maar de steert, die achteraan komt, zou u grijze haren doen krijgen.
Ten tweede: in eene voorrede schijnt het minder misplaatst te zijn een hoogeren toon aan te slaan. Ik herhaal dus het gekend woord van Cesar, na zijnen tocht in Afrika en Azië: Veni, vidi, vici: ik kwam, ik zag, ik overwon. Doch daar ik geen Cesar ben, moet ik de spreuk wat veranderen. Ik heb Congoland gezien, ik heb het twee jaren lang, van het Westen tot het Oosten, van het Noorden tot het Zuiden door- | |
| |
loopen. Ik zal zeggen wat ik er gevonden heb, het goed en het kwaad, het voor en het tegen, onze vreugden en onze smerten, onze hoop en onze teleurstellingen. Iedereen zal dus iets in mijn verhaal vinden, de tegenstrevers van Congoland zoowel als zijne voorstanders: allen zullen meenen gelijk te hebben, doch iedereen zal zien dat hij toch ook ongelijk heeft, en van gevoelen eenigszins moet veranderen.
Ten derde: ik ken het woord van den dichter: ‘men moet zijn talent geen geweld aandoen’. Mijn verhaal zal geen heldendicht zijn; eenvoudig neem ik de zaken gelijk zij voorkomen, en teeken alles dag voor dag aan, als het de moeite weerd is.
Aan 't werk nu: trachten wij zelf het gekrabbel onzer dagboekjes te ontcijferen!
5 Juni 1892. Men viert feest te Scheut: drij jonge priesters, de EE. HH. De Cock, Baltus en Wolters, staan om te vertrekken, ten einde de gelederen onzer missionnarissen in Congoland te gaan versterken. Wat een schoone dag! En toch wordt de vreugde op dien plechtigen stond door eene zekere bezorgdheid eenigzins vergald: de H.E.H. Overste gaat zelf de jeudige zendelingen naar de plaats hunner bestemming leiden: zal zijne afwezigheid niet te lang duren? Zal men hem nog ooit wederzien? Ik ga ook
| |
| |
mêe, maar om mijn persoontje bekommert men zich zoo erg niet, ten andere met volle recht en reden. Die heeft reeds alle wateren doorgezwommen en dikwijls voor een heet vuur gestaan, zeggen de voorzichtigen. - Zoo denk ik er zelf ook over; overigens, men heeft mij maar eene taak opgelegd: goed zien. Dat zal ik trachten te doen.
6 Juni. Wij vertrekken met den ijzerenweg van Antwerpen naar Vlissingen. Om 11 uren krijgen wij den duitschen stoomboot ‘Ella Woerman’ in 't gezicht, die ons naar het zwarte land moet brengen. Een kleine boot voert ons naar het schip, met vijf Zusters van liefde uit het moederhuis van Gent, die ook voor onze missiën bestemd zijn: de Zusters Albania, Humiliana, Hygina, Godelieve en Wivina.
Onze voorgangers hebben ons laten weten dat men in de heete streken gelegenheid genoeg heeft om eenen voorraad van gal op te doen: bewaren wij er ons, zoo mogelijk, vrij voor, en geven wij ons vrolijk aan de grillen van den grooten waterplas over.
Onze reis begint overigens heel goed; de kapitein, de officieren, de geneesheer, allen Duitschers en protestanten nochtans, heeten ons welkom bij onze aankomst op het dek; de beste kajuiten worden ons aangeboden, en al de zalen
| |
| |
van eerste klas staan te onzer beschikking. Wij zijn immers de eenige passagiers, buiten eenen neger, die naar zijn geboorteland teruggebracht wordt.
Er wacht ons echter nog een hachelijk oogenblik. Hardnekkige bloedverwanten, en niet minder halsstarrige vrienden, hebben ons uitgeleide gedaan tot Vlissingen. Op den laatsten stond is het een omhelzen zonder einde, vermaningen en waarschuwingen, een getraan en gesnik, dat den hardvochtigste moest verwurven.
Ik zelf, een oud gediende nochtans, gevoel mij gansch bewogen; de tranen schieten mij in de oogen, mijne borst zwelt en hijgt; maar kom aan! dat zou nu te belachelijk zijn! laat er ons kort spel mêe maken! ik zwaai mijnen hoed, en met sterke stem roep ik uit alle macht: ‘leve de Koning! leve België! leve Congoland! En het laatste gesnik sterft weg onder den daverenden kreet van: ‘leve de Paters! leve de Zusters’! De kapitein neemt dien gunstigen oogenblik waar om de meertouwen los te gooien; het vaartuig komt in beweging, drijft af, stoomt voort; wij zijn in volle zee, alleen, voor altijd misschien verwijderd van hen die wij beminnen! Maar het is voor God, voor de zielen: vooruit!
Vooruit, jawel! Is Holland dan het land der guldens niet? Terwijl wij ons van de kust
| |
| |
verwijderen, komt een klein zeilschip recht op ons aanvaren; een man die op het dek staat roept dat het dreunt: ‘Telegram voor Van Aertselaer!’
- Stop! beveelt de kapitein, die er mij terzelfder tijd een ander overhandigt, dat op den oogenblik van ons afvaren gansch kosteloos van Brussel is aangekomen, en waaruit ik verneem wat het telegram, aangebracht door den Hollander bevat.
- Telegram, telegram, roept deze laatste, zes gulden drinkgeld!
- Maar laat eens zien, kerel! - Neen; geen geld, geen telegram! - Wij geven geen duit, vaarwel, oude! - Full speed, volle stoom! luidt het bevel van den kapitein, en snel en gezwind vliegen wij over den waterplas. Het weder is prachtig, de zee kalm en effen als een spiegel.
Dit klein voorval, het beteuterd gezicht van den kwant met zijn telegram, zijn eene afleiding geweest voor onze Zusters, nog altijd zeer aangedaan door de harde scheiding van straks, en geheel onthutst zich zoo eensklaps uit hunne witte, stille kloostercel op het dek van eenen stoomboot verplaatst te zien. Om zich nog meer te verstrooien, gaan zij aan het werk, en hunne vlugge handen hebben weldra de tafelkas der
| |
| |
groote zaal in een altaar veranderd, waarop dagelijks het heilig Misoffer zal worden opgedragen, en aan wiens voet zij ook het onbesefbaar geluk zullen genieten van hare vrome zielen met het lichaam der zielen te versterken. Wat ons aangaat, wij laten de brave Zusters ongestoord haren gang gaan, en wenschen ons zelven geluk met het schoone weder en het uitgelezen gezelschap dat wij getroffen hebben. Die Duitschers bejegenen ons en de Zusters met de kieschste heuschheid en, verstaan zij ook geen enkel woord fransch, uit ons plat vlaamsch worden zij gemakkelijk wijs. Eene zeereis zal voor ons geen bittere noot om kraken zijn.
Waren wij met den gewonen postboot van den Staat vertrokken, dan zouden wij acht of tien dagen op onze reis uitgewonnen hebben; maar daarentegen zal ons duitsch stoomschip langs de afrikaansche kusten dikwijls aanleggen; dat zal ons eenige afleiding verschaffen en ons de gelegenheid geven onze oogen van tijd tot tijd op iets anders te laten rusten dan op meerzwijnen, vliegende visschen of meeuwen.
Des avonds komen wij zoo dicht bij de have van Doever dat wij gemakkelijk de gaslantarens zouden kunnen tellen, die de kaaien en straten, en heel de stad door die grootsche verlichting afteekenen. De lucht is terzelfder tijd prachtig
| |
| |
helder, de zee is een plas olie, gelijk de matrozen zeggen. Tot tien uren blijven wij op het dek dat verrukkend schouwspel genieten. Daarna, en dat zullen wij alle dagen doen, voordat wij ons ter rust begeven, gaan wij gezamentlijk in de zaal voor het altaar nederknielen, om ons avondgebed en ons rozenhoedje te bidden. De goede Zusters verrukt, wanen zich nog in de kapel van haar klooster te zijn.
7 Juni. Twee onzer hebben de H. Mis gelezen, de overigen zijn ten Onzen Heere gegaan, evenals de Zusters. Binst den nacht is het weder veranderd: eene dikke mist bedekt het kanaal; de boot vaart slechts met halve stoomkracht, en laat elken oogenblik het dof geschuifel der alarmfluit hooren. Die voorzorgen zijn in dergelijke omstandigheden ten strengste bevolen, en toch hebben er op deze gevaarlijke zee nog maar al te dikwijls verschrikkelijke botsingen plaats. De vrees voor zulke aanvaring; het onophoudend geblaas der ontzaggelijke fluit; het heen en weer loopen der officieren en matrozen, die allen op het dek gereedstaan tegen elk voorval; dat alles overprikkelt de zenuwen, men slaapt slecht, en bij het minste ongewoon geluid is men geneigd uit het bed te springen, om te gaan zien wat er ophanden is. Het gevolg daarvan is, dat er 's morgends drij Zusters te
| |
| |
zeeziek zijn om te komen ontbijten; wij varen het eiland Wight voorbij.
De Ella Woerman is 90 meters lang, en 12 meters breed. Zij loopt meer dan 10 knoopen per uur. Men weet dat een knoop gelijkstaat met een engelsche zeemijl, en drij mijlen maken een uur. Wij varen dus, als het weder gunstig is, met eene snelheid van ongeveer drij uren en half per uur.
8 Juni. Op de Gasconsche golf, doorgaans zoo onstuimig, werden wij verleden nacht zachtjes gewiegewaagd; ook dezen morgend waren alle gezichten frisch en opgeruimd. Het weder is warmer geworden; de lucht is opgeklaard. Bijgevolg heeft de kapitein over het verdek eene tent met dubbel dak laten spannen, om ons tegen de gloeiende zonnestralen te beschutten. Hij heeft zelfs de oplettendheid zoover gedreven, die brave Duitscher, dat hij onder de tent een speelbord heefd doen plaatsen, waarop hij zelf, de geneesheer, de Paters, de Zusters, van na het ontbijt, met werpschijfjes van moerevel eindelooze partijen beginnen te spelen. Elken schoonen worp juicht men toe, iedere lompheid wordt uitgelachen, men vermaakt zich, en giechelt zoo vrolijk, dat de zeeziekte weldra geheel en al vergeten is.
De officieren van den boot staan verbaasd over
| |
| |
onze opgeruimdheid. Hunne beleefdheid, eerst een weinig stijf en afgemeten, is in eene gansch gemoedelijke vertrouwelijkheid overgegaan. Zij, die nog zeer zelden, en slechts voor eene of andere korte overvaart, katholieke priesters en Zusters aan boord hadden, hielden ons voor koude, stugge, ongenaakbare lieden, gelijk hunne protestantsche dominees; zij dachten dat wij weinig opvoeding ontvangen hadden, bijna geene kennissen bezaten, en bekenden zelfs openhertig, dat zij ons voor groote dommerikken hadden aanzien. Maar, toen zij aan onze gesprekken bemerkten dat wij grondige, en zeer verscheidene studiën gemaakt, dat de Zusters zelve een degelijk onderricht genoten hadden, konden zij hunne bewondering niet genoeg betuigen. ‘Onze Duitsche, Engelsche, Zweedsche en Amerikaansche zendelingen, zegden zij, zijn voor het algemeen maar ongeleerde ambachtslieden, die hunnen dagelijkschen stiel slechts laten varen hebben, om als predikers in den vreemde een hooger loon te gaan verdienen.’ - Meer dan eens heb ik later, inderdaad, de juistheid dezer opmerking ondervonden, ofschoon men die toch op alle protestantische zendelingen niet moet toepassen.
Die eerbiedige bewondering onzer officieren werd door matrozen en bedienden op eene nog
| |
| |
veel openhertigere wijze uitgedrukt. Den 9 Juni, toonen de meeuwen, die rond ons vaartuig heen en weer vliegen, ontwijfelbaar aan, dat wij de kunsten van Spanje naderen. Na de Mis komt de hofmeester en zijne gasten ons verzoeken in 't vervolg binst het H. Misoffer de deuren der zaal open te laten, om hun de indrukwekkende plechtigheden onzer godsdienstoefeningen te laten bewonderen: ‘bij ons, zeggen zij, hebben wij niets dan de lezing van den Bijbel, en nog ziet men duidelijk dat de dominee zich slechts met tegenzin van die vervelende taak kwijt’ - Zelfs de gebeden, die wij voor en na de maaltijden doen, wekken de bewondering dier rechtschapen lieden op; en ik heb met katholiek scheepsvolk gereist, wien deze protestantsche zeelieden eene schoone les van eerbied jegens onzen heiligen godsdienst, ja, ik durf zeggen, van geloof, zouden gegeven hebben.
De volgende dagen vinden wij, buiten het spelen met de werpschijfjes, eenige verstrooing in het raden van den afstand dien wij op vier en twintig uren hebben afgelegd; alle dagen, op klokslag twaalf, wordt door den kapitein het punt bepaald waar het schip is, en aangeduid welke koers moet gehouden worden. Daarenboven hebben wij nog de brieven gereed te maken, die wij willen verzenden van Madera, waar wij naar onze
| |
| |
berekening den twaalfde moeten aankomen: dat is juist de dag waarop men te Scheut het vijf en twintigste verjaarfeest viert der priesterwijding van den goeden vriend, wiens taak het is ons gebrekkig verhaal eenigszins fatsoenlijk aan te kleeden.
12 Juni. De kapitein is ons komen verzoeken hem onzen kleinen voorraad van sigaren en tabak af te geven; hij stopt dit alles weg in eene kleine kajuit, die een tolbeambte van het eiland zal komen verzegelen, zoohaast het anker valt. De zegels zullen slechts na ons vertrek van het eiland gelicht worden, en de tolbeambten hebben het recht van alles in beslag te nemen wat zij van dien aard in onze reiskoffers zouden vinden; de oorzaak dier strengheid is, dat het bestuur te Madera een groot profijt trekt uit den alleenhandel in tabak, die er uitmuntend, maar peperduur is.
Rond tien ure komen wij voor het eiland Porto Santo. Madera, het voornaamste eiland, dat meer zuidwaarts gelegen is, leent zijnen naam aan heel de groep, waarvan nog eenige onbewoonde eilandjes deel maken. Porto Santo telt 3000 inwoners, allen werklieden, zegt men, van een enkelen eigenaar, wiens wijnbergen een kostbaren wijn voortbrengen, die heel de wereld door vermaard en geprezen is. Wat verder ligt
| |
| |
het eilandje Deserta, dat zijnen naam allerbest verdient, vermits ratten en konijnen zijne eenigste bewoners zijn. Van tijd tot tijd echter gaan visschers hunne netten op zijne oevers uitwerpen.
Rond 11 ure zien wij de rotsachtige noordkust van eigentlijk gezegd Madera uit den schoot der golven opduiken. Wij varen ze om, en stoomen zuidoostwaarts naar Funchal, de hoofdplaats, eene gansch witte stad, omgeven met honderde buitengoederen, heerlijke lusthuizen, die onder een prachtig en liefelijk lommer verborgen liggen; die aanblik herinnert ons aan al wat wij schoonst in dien aard gezien hebben te Napels, Ceylan en Singapura.
De Madera-eilanden, eene portugeesche bezitting, tellen ongeveer 135000 inwoners, allen Portugeezen met een weinig negerbloed in de aderen, allen katholieken en afstammelingen dier vermaarde zeevaarders, welke deze gelukkige eilanden ontdekten, en er den wijnstok van Kandia overplantten in een vruchtbaren grond, bemest met de assche der onmeetbare bosschen, die zij afgebrand hadden. Later werden deze beroemde wijnbergen, door de druivenziekte, door paddestoelen en wijngaardluizen aangetast en verwoest, grootendeels vervangen door suikerrietvelden; maar onlangs heeft men er druivelaars van den Rijn ingevoerd, die welig groeien
| |
| |
en langzamerhand wederom dezen kostbaren grond innemen. De huisdieren, van europeesche afkomst, hebben van hunne gestalte verloren, maar zijn vlug en sterk. Eindelijk de luchtstreek, zacht en gematigd, vermits de warmtemeter altijd tusschen 15 en 26 graden zweeft, is uitnemend goed voor de borstlijders.
Wij landen rond den middag aan, en ontvangen aanstonds het bezoek der booten van het tolwezen en het gezondheidskantoor. Van ons getienen blijft de H.E.H. Overste alleen aan boord: wat een droevige stiel is de zijne: hij heeft zooveel te schrijven, de arme man! Voorafgegaan door den geneesheer, springen wij in een bootje dat ons aan land brengt. Pas zijn wij aan wal, of wij worden omringd door eene luidruchtige menigte, die nieuwsgierig ondervraagt wie wij zijn, en weldra hooren wij langs alle kanten in de welluidende taal van Camoëns weergalmen: ‘Padres, Sorores missionarios Congo’! Dan, bestormd en meegesleept door gidsen, zoo praatziek als hebzuchtig, verdeelen wij ons in twee groepen: de Zusters gaan een bezoek brengen aan de kloosters en kerken; en wij doorloopen de stad en de prachtige, overheerlijke wandelingen die haar omgeven.
Ongelukkiglijk zijn de straten belegd met scherpe, puntige steenen, die onze brusselsche
| |
| |
schoenmakers van blijdschap zouden doen opspringen. Wil men zijn schoeisel sparen, dan kan men zich in eene hangmat laten dragen, of doen voeren in sierlijke sleden, getrokken door ossen, die ongeloofelijk vlug zijn.
De hoofdkerk, de Sint Jacobs en Sint Antonius' kerken, zijn oude moskeën, na de verovering den katholieken eeredienst toegewijd. Hare versiering, hoe rijk ook, zondigt door een overtolligen, gansch smakeloozen blaai en spraai. Morgen is het de feest van den H. Antonius, beschermheilige van Portugal, dien men op eigenaardige wijze viert: hier en daar laaien vreugdevuren, rond dewelke eene menigte kinderen deftig op de maat dansen; al de openbare gebouwen worden verlicht; op al de torens luiden de klokken en een ontzaggelijk vuurwerk sluit de feesten.
Binst onze wandeling vergasten wij ons aan een glas lekkeren maderawijn; en wij vragen ons af wat voor een drank het wel moet zijn, dien men onder dien naam in België voor twee franken de flesch verkoopt, daar de gewone soort hier ter plaats zelve vier, en de beste van zes tot acht franken kost. Op het eerste gezicht schijnt Funchal enkel welvaart en leven te zijn; maar die vrolijke indruk verdwijnt al gauw, bij het aanschouwen der ontelbare teringlijders, die
| |
| |
hier uit alle gewesten komen toegestroomd, om hun kwijnend bestaan eenige maanden langer te kunnen rekken. De Engelschen en Amerikanen maken het grootste deel dier wegstervende bevolking uit; men telt er gewoonlijk van twee tot drij duizend. Bij het vallen van den avond keeren wij naar onzen stoomboot terug, waar de Zusters ons een geestdriftig verslag doen van haren uitstap, verbaasd als ze waren, zij die nooit anders gezien hadden dan de groene vlakten van haar geliefd Vlaanderen, en die dachten dat de vischwijven van Gent de grootste babbelaarsters der wereld waren. Hier echter moesten zij een ander gesnater hooren, in een klooster, waar zij misbrood waren gaan vragen. Binst het lof, dat zij in de rijk versierde kapel bijgewoond hadden, waren zij zeer gesticht geweest over de ingetogenheid, de schoone gebeden en welluidende gezangen harer portugeesche medezusters. Maar welk was hare verbazing niet, toen zij na het afloopen der plechtigheid, in de kapel zelve, en voór den voet van het altaar, zich eensklaps omringd zagen door al de kloosternonnen, die haar vol geestdrift de handen kwamen drukken, en luidkeels uitriepen: ‘gij gaat dus naar Congoland, beste Zusters. O! hoe schoon, hoe groot is uwe opoffering!’ Onze Zusters, gansch onthutst, en
| |
| |
eenigszins geërgerd, antwoordden verlegen, dat men in België niet gewoon was zoo hardop in de kerk te klappen. - ‘O, ja, dat is waar; voor u, kloosternonnen van het Noorden, is Jesus de Meester; voor ons is hij de Bruidegom, die niet kwaad wordt om ons gesnap. Bidt en zwijgt dan maar, heel goed! Hola! vriendinnen, weet gij dat deze hier belgische zusters zijn, die naar Congoland gaan? Komt haar eens zien: wie weet of de wilden haar niet zullen opeten!’ - En al wat zich in de kapel bevindt, komt toegeloopen om deel te nemen aan het gewawel. Binnen in het klooster ging het nog erger toe: daar was het een omhelzen zonder einde. Van hun bezoek brachten onze Zusters, met een voorraad van groote en kleine ouwels, prachtige bloemen mede om ons altaar te tooien.
13 Juni. Zoodra wij wederom van wal steken, bemerken wij achter ons vaartuig in de opborreling van het water, door onze schroef teweeggebracht, een blinkende lichtgevende streep, zooals men er alleen in de keerkringszeeën kan waarnemen.
Des anderen daags, rond 10 ure, ontwaren wij de Bergspits van Tereniffe, een woord dat in de taal der inboorlingen van de Kanarische eilanden hel beteekent, waarschijnlijk ter oorzake van haar ontzaggelijken krater, die niet minder
| |
| |
dan tien uren in den omtrek meet. Langs den noorderkant is de kruin dier reusachtige rots gestadig met wolken omgeven; ten zuidoosten ligt de stad Teneriffe, of Santa Cruz, waar wij op den middag aanlanden. Van zoohaast wij aan wal gestapt zijn treft ons de groote beleefdheid en edele voorkomendheid der Spaansche gidsen en voerlieden. Te Madera waren hunne gelijken, van portugeeschen oorsprong, vervelende schreeuwers, hebzuchtige en domme lieden. Dezen hier zijn tevreden met een matig loon, en nochtans spreken zijn bijna al de voornaamste talen van Europa. Straks zal ik nog gelegenheid hebben om andere aanmerkingen te doen, gansch ten voordeele der Spanjaarden, een volk das thans ingesluimerd schijnt te zijn op de lauweren van een roemrijk verleden, maar wiens ontwaken de wereld zal verbazen.
Wij bestellen onze brieven op het postkantoor, en begeven ons vandaar naar de kerk der Onbevlekte Ontvangenis, waar men reeds bezig is met toebereidsels te maken tot den ommegang van het H. Sacrament, die na twee dagen moet plaats hebben. Het hoogaltaar, waarvan het blad tot aan het gewelf reikt, is gansch bedekt met dikke zilveren platen. De beelden der Moeder Gods, van O.L.V. van altijddurenden bijstand, van den H. Petrus van Alcan- | |
| |
tara, van de zieltogende Maagd, zijn buitengewoon rijk, en het werk der grootste meesters van Spanje. Zoo zei het ons een priester die zuiver, sierlijk en vloeiend latijn sprak. Een pastoor, dien wij te Madera in deze taal ondervroegen, moet ons zeker voor Roodhuiden of Mongolen aanzien hebben, want hij stond daar met den mond vol tanden, en bleef stom als een visch.
De stad, grooter maar minder schoon gelegen dan Funchal, telt 25,000 inwoners, in drij parochiën verdeeld. De pastoor van eene dezer, vernomen hebbende dat onze nonnen Zusters van liefde zijn, zegt ons dat het gasthuis ook bediend wordt door Zusters van liefde van den H. Vincentius en dat zij met ons bezoek zeer vereerd zouden zijn. Ongelukkiglijk kon geen enkele fransch klappen; maar vrouwen en bijzonder Zusters, verstaan elkander toch altijd, zoo het schijnt. De Spaansche kloosternonnen bewezen hare vlaamsche medezusters zooveel voorkomendheid, dat deze er verlegen en beschaamd over waren.
Tot het gasthuis, dat rijkelijk door het Spaansch bestuur ondersteund wordt, hoort een dubbel weeshuis, voor jongens en meisjes, alsook een gesticht voor ouderlingen der beide geslachten. Ik heb veel gereisd, en veel gezien in de wereld,
| |
| |
maar ik moet bekennen dat ik nergens, zelfs in België, een gesticht ben tegengekomen, hetwelk met dat van Santa Cruz kan vergeleken worden. Onze Zusters, die nochtans afkomstig zijn uit de noorderlanden, waar de zindelijkheid voor eene deugd geldt, konden hare bewondering niet genoeg uitdrukken. Beddelakens, met fijn kantwerk afgezet; frissche, luchtige zalen, met reukwerk vervuld en met duizenden bloemen versierd; de linnenkamer opgeschikt als voor eene tentoonstelling; de vloeren der kleinste kamerkens blinkend als spiegels; de keuken, de scholen van huishoudkunde en handwerk, de ziekenzalen, waar de doodkranken liggen, zoo zuiver gehouden als de sierlijkste spreekkamer van om 't even welke europeesche kostschool: dat alles is waarlijk bewonderingsweerdig.
Gelukkige streken die Spanje, voor alles en overal katholiek, met het kruis voorop in bezit genomen heeft! Met dergelijke werken te ondersteunen, heeft het deze voorheen wilde en heidensche eilanden in grondig christen koloniën herschapen; het heeft er eene provincie van gemaakt, die in niets voor de rijkste van het vaderland moet onderdoen. De vermenging der veroveraars met de inboorlingen heeft een schoon volk voortgebracht, kloek van schoft, open van inborst, tegelijk zachtmoedig en fier,
| |
| |
een ras dat rijp is voor allen vooruitgang der christene beschaving.
Op de twee uiteinden van het plein, dat in het midden der stad gelegen is, rijzen twee prachtige kunstgewrochten op, die wondersterk tot mijn gemoed spraken: aan den eenen kant, het ontzaggelijk kruis in wit marmer, dat zijnen naam aan de stad gegeven heeft; aan den anderen, een overgroot beeld der H. Maagd. wier voeten de bewoners des eilands al biddend komen omhelzen. Welke grootsche, welke verhevene beteekenis! Het kruis dat redt; Maria die troost: ligt daarin niet heel de hoop van het christendom?
De Spanjaarden der Kanarische eilanden, bepalen overigens hunne pogingen niet enkel bij het welzijn der inboorlingen. Wij bezochten te Santa Cruz een gesticht, opgericht tot verpleging van zieke missionarissen en behoorend aan eene Congregatie, die, wonder genoeg, denzelfden naam droeg als de onze: Congregatie van het Onbevlekt hert van Maria. Hunne missiën zijn op het vasteland, te Fernando Po. Hier zagen wij jonge priesters, die zoo vurig naar het uur van hun vertrek snakten, als de aankomende zendelingen onzer Seminariën van Scheut en Leuven; oude missionarissen, uitgeput van zwoegen, doch met heiligen iever de herstelling hun- | |
| |
ner krachten afwachtende, om op hun gevaarlijken zegepost terug te keeren.
Zulke dingen ziet men in de portugeeschen koloniën niet. Toen Portugal mannen bezat als een Albuquerque, als een Franciscus Xaverius; toen het de voorvechter der christene beschaving was, toen ook bezat het menigvuldige en bloeiende wingewesten. Maar met de Pombals en de vrijmetselaars is hier, gelijk overal, de ondergang gekomen. De missiën worden aan hare eigen krachten overgelaten en verwaarloosd, ja dikwijls moedwillig tegengewerkt; de liefdadigheidswerken kwijnen en raken ten onder, bij gebrek aan hulp; en de verzwakking in het geloof, de teugelloosheid der zeden, sleepen ook het stoffelijk verval mede. De portugeesche brikkelaars, zoowel als de Araben, zijn de groote plaag van Afrika: het is de wilde barbaarschheid die weerkeert.
15 Juni. Gisteren avond zijn wij van Santa Cruz vertrokken; deze morgend, rond acht ure, ontwaren wij de noorderkust van Las Palmas, dat langs dezen kant, evenals alle de eilanden van den Atlantischen oceean, slechts bloote rotsen toogt. De stad spreidt liefelijk op de helling van eenen heuvel hare witte, platte huizen ten toon waar de twee gelijke torens der wijdsche hoofdkerk boven uitsteken. Op eene zandige
| |
| |
strook land langsheen de reede, erken ik met verwondering het Hoeng-lioe of Sohai, een heester met roodachtig hard hout, dien ik eertijds in onze missie van Ortos en in de eenzame woestijn Gobi ontmoet heb.
Om ons geld te sparen, gaan wij slechts gedrijen aan wal. Een stoomtram brengt ons tot aan de hoofdkerk. Op haren gotischen bouwtrant zou een kenner mogelijk nogal wat af te wijzen hebben; maar de sieraden in vol zilver, het gebeeldhouwd marmer en hout, het fijn uitgesneden koorgestoelte, de kruisweg met levensgroote figuren, dat alles is verrukkend schoon en rijk. Heel de stad overigens, de plaatsen, straten, openbare en bijzondere gebouwen zijn versierd voor Heilig Sacramentsdag. Het is duidelijk te zien dat wij hier bij een volk zijn, wiens nationale godvrucht de eeredienst van het Allerheiligste is.
Bij het terugkeeren naar de haven doe ik nog eenige ontdekking: de muilezels, die de zware lasten dragen, hebben eenen draagzadel, juist gemaakt als die welken ik heb zien bezigen in de chineesche gouw Kan-soe. Het gekapt stroo dat hun tot voedsel dient, wordt door een van hen gedragen in ontzaggelijk groote netten, uit strooien koorden verveerdigd, volkomen gelijk aan die welke de Tarantchis van Turkestan tot hetzelfde doel gebruiken. Eindelijk komt men,
| |
| |
op weg naar de verschillige fonteinen en bornputten der stad, vrouwen tegen met groote, sierlijke kruiken op het hoofd, van denzelfden vorm als de pullen door de statige egyptische vrouwen gedragen, wanneer zij zich naar den heiligen stroom begeven.
‘Nil novi sub sole: er is niets nieuws onder de zon’ zegde eertijds de groote Salomon. En hiermée heb ik de eer u te groeten: het is al genoeg voor eenen keer!
|
|