| |
CXLIX. Onbestendigheid der aardsche goederen.
Wat zouden wij door zelfsgezochte pijn,
Als menig mensch, te vroeg elendig zijn
Wat wijden w’ ons beducht voor kwaaden tijd
Aan schraapzucht en vergeefs besteede vlijt.
Ach! zouden wij het leeven, dat men leeft,
Dat van zichzelf zijn eige kwelling heeft,
Wijl leed en ramp aan ’s leevens bloesem knaagen,
Door dubble zorg een’ dubblen last doen draagen.
2 Wat is hij dwaas, indien men ’t recht beschouwt,
Die vaste hoop op losse dingen bouwt;
| |
| |
Slaa ’t oog op hem, die, ijdel van gemoed,
’t Geheele hart gevest heeft op zijn goed;
Wat is dat goed, met zo veel drift beoogd,
Waarop het hart onzinnig zich verhoogt.
Helaas! wat is ’t wanneer het treft aan ’t leeven,
Wat troost of hoop kan schat bij ’t sterfbed geeven.
3 Zie wijs, zie dwaaz’, zie alle menschen aan,
Denzelfden weg moet elk in ’t einde gaan,
De dood is ’t eind van alles wat men ziet,
Hij spaart den mensch om roem of rijkdom niet.
Het duister graf, wanneer men eindlijk sterft,
Hoe veel men had, is alles wat men erft:
Een ander zal ’t gespaarde goed verteeren.
ô Schraale vrugt van pijnelijk begeeren!
4 Helaas! de mensch door ’t schijnschoon ligt misleid
Verwart zich ligt in ’t net der ijdelheid;
Prent zich, te los in zijn’ verdwaasden zin,
| |
| |
eeuwigheid der aardsche dingen in;
En waant; zijn huis zal eeuwig blijven staan,
De roem zijns naams, beveiligd voor vergaan,
Van stam tot stam verhoogd zijn en gepreezen;
Ligt waant men iets, gelijk men ’t wenscht, te weezen.
5 De hoop reikt wijd; maar ach! wat is zij toch?
Wat is zij meêr dan deerlijk zelfbedrog,
Dat met den stroom des tijds daar heenen vloeit.
De lente van den roem, dra uitgebloeid,
Verbeidt voordaan een eeuwig winterweêr,
En eens verwelkt, hergroent zij nimmermeer.
Noch schat, noch roem noch eenig goed der aarde,
Hoe hoog geëerd, is in zichzelf van waarde.
6 Maar dat de deugd, dat onwaardeerbaar pand,
Die vrugten draagt in beter vaderland,
In vreugd en leed, ons deel en toevlugt zij.
Haar gunst is mild, haar hulp is steeds nabij.
| |
| |
’t Zij bang gevaar of armoê ons beknelt,
Als schande dreigt, of ziekt’ ons nedervelt;
Wat nood ons prang’; aan d’ eindpaal zelfs van ’t leeven
Vertroost de deugd, in aart en doel verheven.
7 Dat dan de deugd ons, door de duisterheid
Van nood en dood, na ’t oord des heils geleid’,
Ia dat het hart, door Iesus leer verlicht,
Voor ongeval noch voor verleiding zwicht’,
En moedig kamp’, hoe zwaar de strijd ook val:
Geloof en deugd staan onverwrikbaar pal:
Zij zien, wat ramp haar om het hoofd moog’ zweeven,
Reeds in ’t verschiet een eindloos zalig leeven.
|
|