Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio N12r]
| |
mensch alleen de stem der vreugd verstooren,
Omdat d’ onzeekre stroom niet altijd welig vloeit?
Omdat de lenteroos slechts in de lente bloeit?
2 Natuur ontwaakt en juicht, bij ’t bloozen van den morgen:
Maar bij den gloed des dags roemt z’ ook Gods vaderzorgen,
Terwijl de stervling klaagt:
‘Hier woont de rust niet meêr!’
Vindt zij die in den arm der daauwend’ avond weêr.
3 Voor ons lacht ook die rust; ’t genot moog traager vloeijen,
Wij zien het leevenslicht altijd met luister gloeijen,
’t Zij ’t bruischend vuur der jeugd nog door onz’ aadren stroom’,
Het zij die gloed verflaauw’ en onze ziel slechts droom.
4 Het bloozend leeven siert de kin-
| |
[Folio N12v]
| |
derlijke dagen
Met bloemen van genot, die ’t jeugdig oog behaagen.
De grijsaart, afgeleefd, herroept zijn kindschheid weêr,
En ziet nog, vol vermaak, op d’ eigen bloemen neêr.
5 Vliegt ook een leefperk heên, dat wij geen vreugd genieten?
Wat klaagt de stervling dan, dat zijne dagen vlieten?
Geen eindelooze vreugd, geen wellust zonder smart,
Is hier des stervlings deel, zelfs niet van ’t deugdzaam hart.
6 Thans klinkt de stem der vreugd door onze wooning heenen;
Straks zal, misschien, de smart in d’ eigen wooning weenen:
Gezondheid, rijkdom, eer, all’ ’t geen de mensch bemint
Vliegt voor den aêm des tijds, als stopplen voor den wind.
| |
[Folio O1r]
| |
7 Zo dan ’t misleidend hart op vlugheid van gedagten,
Op teêrheid van gevoel, op fiere lichaams kragten,
Of op ’t betoovrend schoon van ’t vleijend zintuig bouwt;
En meêr op ’t geen vergaat, dan op zijn God vertrouwt;
8 ô God! zijt dan Uw kind, Uw dwaalend kind, genadig;
Een Vader, die bestraft, is in die straf weldaadig;
Ontruk het aan zijn heil, dat met de jeugd vervliegt,
En ’t onbedagtzaam hart voor d’ Eeuwigheid bedriegt!
9 Geef, daar w’ op ’s leevens reis maar weinig jaaren tellen,
Daar ons ook, op deez’ reis, vaak ramp en smart verzellen;
Dat nooit ons hart bezwijk’ in moedeloozen klagt,
En meerder van den tijd,
| |
[Folio O1v]
| |
dan hij kan geeven, wagt’!
10 Neen: met den stroom des tijds zal ons geluk niet vloeijen;
’t Gebloemte, dat hem siert, voor ons niet altijd bloeijen,
Maar ieder oogenblik wordt, eenmaal, voor ons hart,
Een eindelooze bron van zaligheid, of smart.
|
|