Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CXLVIII. IJdelheid des menschelijken leevens. Wat is, ô Mensch, aan ’t ijdel stof verkleefd, Wat is het leeven, dat gij leeft? Een handbreed, een niet noemenswaarde tijd, Die naauwlijks komt, of weêr ontglijdt; Een enkle stip, een onverbeeldlijk iet, Een ding, dat steeds zichzelf ontvliedt. 2 Gelijk een schim op ’t onvoorzienst verdwijnt, Wanneer de zon niet langer schijnt, Gelijk een beeld, ’t geen ’t oog in ’t water [Folio N9v] [fol. N9v] ziet, Door ’t minste roeren gaat te niet; Zoo los, zoo bros is ook des menschen staat, Hij komt, hij bloeit, en hij vergaat. 3 Zie met wat vuur hij reikhalst en verlangt; Hij zucht, hij wordt door zorg geprangd; Onzeekre vreugd houdt zijn gedagten op, Geleeden smaad vult hem den krop; Verborgen nijd gunt hem geen waar vermaak, Veroude toorn drijft hem tot wraak. 4 Hij raapt, hij schraapt, hij peinst, hij jaagt, hij tracht: Naauw slaapt hij een’ gerusten nagt; Hij slaaft, hij draaft, hij zwoegt, hij vreest, hij hoopt, Elk uur door nieuwe drift genoopt. Maar als men ’t eind van al dat woelen ziet, ’t Is ijdelheid en anders niet. 5 Ver zij ’t van ons op ’t pad der ijdelheên Dien dwaasberaaden naa te treên, [Folio N10r] [fol. N10r] Neen U, ô God! die nimmer zult vergaan, U kleev’ ons hart standvastig aan, U, goede God! die nu, die t’ allen tijd In doen en magt dezelfde zijt. Vorige Volgende