Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio N7v]
| |
God, die eind noch oorsprong heeft.
2 Uw magt, ô God! die wij ootmoedig eeren,
Kan door één wenk den mensch zijn broosheid leeren:
Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te deeren,
Verbrijselt ons, doet ons tot aarde keeren:
Want in Uw oog zijn duizend jaaren,
Heer! Eén enkle dag, één nagtwaak, en niets meêr.
3 Gij overstroomt het menschdom: zijn vermogen
Is, als een slaap, een ijdle droom vervloogen;
Wij zijn als ’t gras, dat ’s morgens, overtoogen
Met frisschen daauw, in bloei staat voor elks oogen,
Maar ’s avonds, als het afgesneeden wordt,
Op ’t open veld, in weinig tijds verdort.
4 Als w’ op den loop der aardsche zaaken staaren,
Bespeuren w’ ook ’t verdwijnen
| |
[Folio N8r]
| |
onzer jaaren;
Wij zien hen, als gedagten, heenen vaaren;
En blijft Uw gunst ons lang in ’t leeven spaaren,
Dan klimmen wij ten hoogsten tot den top
Van zeventig of tagtig jaaren op.
5 Helaas! het best van onze beste dagen
Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klaagen,
Daar zorg, verdriet, en jammerlijke plaagen,
Steeds beurt om beurt, de matte ziel doorknaagen.
De leevensdraad wordt schielijk afgesneên:
Wij scheenen sterk, en ach! wij vaaren heên.
6 De tijd snelt voort op vleuglen der gedagten,
Dat wij met ernst, met ziels en lichaams kragten,
Den korten tijd des leevens kostlijk agten.
Zo zal ons hart de wijsheid steeds betrachten,
Zo komt,
| |
[Folio N8v]
| |
ô Heer! Uw gunst aan ons te staê,
Zo deelen w’ in Uw liefd’, en Uw genaê.
7 Uw gunst sterkt meêr dan d’ uitgezochtste spijzen:
Laat met het licht haar licht voor ons verrijzen,
Zo zal ons hart op liefelijke wijzen
Uw goedheid, al ons ovrig leeven, prijzen;
Verblijd ons naar de maat van onzen druk,
En naar den tijd van smart en ongeluk.
8 Laat Uw genaê ons met haar troost verrijken,
En laat Uw werk aan Uwe dienaars blijken,
Uw heerlijkheid niet van Uw kindren wijken:
Uw liefd’, Uw magt behoed’ ons voor bezwijken:
Sterk onze hand, en zegen onze vlijt;
Bekroon ons werk, en nu, en t’ allen tijd.
9 En zo w’ in ’t eind, naa kort of lang te
| |
[Folio N9r]
| |
leeven,
Dit aardsch verblijf, met hoeveel glans omgeeven,
Gelijk een wolk zien uit onz’ oogen zweeven,
Dat dan ons hart, ver boven ’t aardsch verheven,
Van U, ô God, in ’t eeuwig rijk der vreugd,
De kroon ontvang’ van Godsvrugt en van Deugd.
|
|