Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio N6r]
| |
d’ akker van den tijd;
De bloem, die heden bloeit, zal morgen niet meêr bloeijen;
Het aardrijk kweekt geen vrugt, die eeuwig ’t hart verblijdt.
2 De rijke, trotsch op ’t goud, dat hij, vol zorg, vergaêrde,
Ligt morgen bij zijn’ schat, in d’ arm des doods ter neêr.
De zoon der weelde praalt gelijk een god op aarde;
Hij sluimert in, ontwaakt, zijn grootheid is niet meêr.
3 De wijze, die ’t Heelal poogt in zijn ziel t’ omvatten,
Wiens zuivre denkenskragt een licht voor ’t menschdom is,
Sterft bij zijn weetenschap, als d’ andre bij zijn schatten.
Een grooter geest staat op; zijn licht wordt duisternis.
4 Het zij ons hart zich hecht’ aan gade, kroost, of vrinden,
’t Vliegt alles met den tijd, gelijk een schaduw, heên,
Hij zal zich arm en dwaas, en zonder bijstand vinden,
Die ’t hoogst ge-
| |
[Folio N6v]
| |
luk niet zocht, in U, ô God! alleen.
5 ’t Vergaat all’ wat wij zien, en wij onnoozlen klaagen,
Omdat de nevel wijkt, die ons gezigt bezwaart;
Neen, juichen w’, uit deez’ nagt zal eens de morgen daagen,
Wiens licht op ’t erfgoed straalt, dat Gij voor ons bewaart.
6 Gij, Vader van ’t Heelal! zijt ook der eeuwen Vader,
De tijd vliegt van Uw’ wenk, maar naakt Uw’ zetel niet;
De tijd voert ons het graf, maar ook dien zetel nader,
En onze lofzang rijst, bij ’t groeijen van ’t verdriet.
7 Ia, dat wij ’t hart aan d’ aard’, aan onze broedren boeijen!
Maar met geen band van stof, wien ’t woên des tijds verslindt.
Uw liefde, die bij ’t leed ons zoo veel heil doet groeijen,
Uw liefd’ alleen zij ’t snoer, dat ons aan d’aard’ verbindt.
8 ’t Vergaa all’ wat wij zien! de tijd voer’,
| |
[Folio N7r]
| |
op zijn vlerken,
Ons, met ons aardsch geluk, als ligte stofjes heên!
Wij derven niets daarbij; zijn hand omschrijft de perken
Van ’t altijd wisslend stof, van ’t rijk des doods alleen.
9 Wij slaan een kalm gezigt op d’ afgeloopen jaaren;
Wij juichen om hun goed; hun kwaad verschrikt ons niet,
Wij zullen even kalm, op hen, die naadren, staaren,
Bewust, dat Gij ons leidt, en onze rampen ziet.
|
|