Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio M2r] [fol. M2r] CXXXII. Eerste Pinksterlied. De Schepper van ’t Heelal, eerst’ oorsprong van ons leeven, Die blijken van Zijn Magt, en Liefd’ alom verspreidt, Volgd’ in al, wat Hij wrogt, de Wet, Hem voorgeschreeven Door Zijn volmaakt verstand, de Wet der spaarzaamheid. Niets kreeg te weinig, niets te veel, Maar alles zijn bescheiden deel: Vermogen, doorzigt en verstand Staan met den pligt in ’t naauwst verband, Als vrij, kan Hij, Natuur! uw Wetten, Hoe vast, als ’t past, ook paalen zetten. 2 Toen Iesus leefd’ op aard’, en Hij Zijn leerelingen Alleen in ’t Ioodsche land, ten zedenleeraars zondt, Was ’t onderwijs en raad, ’t geen zij van Hem ontvingen, Daar Hij hun [Folio M2v] [fol. M2v] hart oprecht, hun ziel leergierig vondt. Zij stonden slechts op d’ eersten trap Van hun gewijd Apostelschap. De haat omtrent hun zedenleer Viel niet op hen, maar op hunn’ Heer. Hun hart zou smart noch ramp bezwaaren, Zo lang z’ in rang niet hooger waren. 3 Maar toen, toen Iesus hen voor altoos had verlaaten, Zijn moeijelijken post aan hun had afgestaan, Kon hun hunn’ eigen kragt, hun inzigt weinig baaten, Toen trok d’ Almagtige, zich hunne zwakheid aan, En Iesus doopte met Zijn’ Geest Hen op het glansrijk Pinksterfeest; Uitheemschen hoorden met vermaak De Heilleer in hun eigen spraak: Nu zou hun trouw voor Iesus blijken, Geen leed, hoe wreed, hen doen bezwijken. 4 Daar kunnen, Christenen! voor ons ook [Folio M3r] [fol. M3r] tijden komen, Waar in oprechte deugd iets ongemeens begeert; Waar in iets vreemds, iets groots, iets zwaars dient ondernomen, Iets, waartoe onze geest en licht en kragt ontbeert. Men wanhoop in dien toestand niet, God, die op ’t willig harte ziet, Schenkt dan, door Zijn liefd’ en magt Ook ongewoonen moed en kragt. ô Moed! men doet, op ’s leevenspaden, Door u ook nu nog wonderdaaden! Vorige Volgende