Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio L9r] [fol. L9r] CXXVII. De opstanding van Jesus. O Iesus! hoe veel goeds Uw dood ons hadt geschonken; Wat liefde, hoe veel moeds Uw lijden kon ontvonken; Hoe schoon, hoe sterk, hoe groot Dat voorbeeld ons mogt weezen, Het was van nut ontbloot, Zo Gij niet waart verreezen, verreezen, verreezen, verree - - - zen. 2 Wat waar ’t met heel ons hart Den Godsdienst aan te kleeven, En langs een’ weg, vol smart, Uw deugden na te streeven. Steil viel die oefenbaan, Schoon als iets groots gepreezen, Vaak zou ons moed ontstaan, Zo Gij niet waart verreezen, verreezen, verreezen, verree - - - zen. 3 Natuur legd’ ons wel uit, Hoe zigtbaar [Folio L9v] [fol. L9v] uit verderven Een beter spruit, Veradeld door het sterven, Maar, vol van twijfeling, Bleef ’t zugtend menschdom vreezen Voor zijn vernietiging, Zo Gij niet waart verreezen, verreezen, verreezen, verree - - - zen. 4 Maar nu Gij ’t graf verliet, ô Iesus! juicht ons harte; Klein, agt het nu verdriet, Klein, tijdelijke smarte. ’t Schijnt zwakheid zelfs van geest, Nu graf en dood te vreezen, Iuicht, Christnen! op dit Feest, Uw Heilland is verreezen, verreezen, verreezen, verree - - - zen. 5 ô Iesus! goede Heer! Tot lijden, tot verzaaken Strekt Uwe Hemelleer, Die ons kan zaligmaaken. Wij wagten, kloek en groot, Door ’t heilspoor ons geweezen, ’t Herleeven naa den dood, Nu Christus is verreezen, verreezen, verreezen, verree - - - zen. Vorige Volgende