Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CVIII. De lofzang van Maria. Mijn ziel verheft Gods eer: Mijn geest mag blij, den Heer Mijn Zaligmaaker noemen, Die, in haar’ laagen staat, Zijn dienstmaagd niet versmaadt, Maar van Zijn gunst doet roemen. 2 Want ziet, om ’s Heeren daên, Zal elk geslacht voortaan, Alom mij zalig spreeken; Wijl God, naa ramp en leed, Mij groote dingen deed; Nu is Zijn magt gebleeken. 3 Hoe heilig is Zijn naam! Laat volk bij volk te zaam’ Barmhartigheid verwagten: Nu Hij de zaligheid, Voor die Hem vreest, [Folio k4r] [fol. k4r] bereidt Door al de naageslachten. 4 Des Heeren arm is sterk: Hij deed een kragtig werk; Die hoog zijn van gevoelen, Heeft Hij verstrooid, verward, Met alles, wat het hart Dier trotschen mogt bedoelen. 5 Die stout zijn op hun magt, Heeft Hij versmaad, veragt, Gestooten van de throonen: Maar Hij verhoogt en hoedt Het nederig gemoed, Waarin Zijn Geest wil woonen. 6 Hij, die Zijn volk bewaakt, Heeft armen rijk gemaakt, Die zich aan Hem verbonden; En rijken, wier gemoed Vertrouwd’ op tijdlijk goed, Gantsch ledig weggezonden. 7 Zijn goedheid klom ten top: Hij nam Zijn Isrel op, Naar ’t heil, Zijn knegt beschooren, Gelijk Hij ons ten troost, Aan Abram en zijn kroost, Voor eeuwig, had gezwooren. Vorige Volgende