| |
CIV. Het laatste oordeel.
Rechtvaardig God! schoon Uw Voorzienigheid
Elk oogenblik den sterveling geleidt,
Schoon G’ in elks hart, schoon G’ op elks wandel ziet,
Vergeldt G’ op aard de deugd en d’ ondeugd niet.
Daar G’ ons ’t bestaan, aan deeze zij van ’t graf,
Ter oefning schonkt, maar niet ten loon of straf:
| |
| |
kwaad, door wet noch vrees betoomd,
Een volk verpest, een land als overstroomt,
Verschijnt de dag, die het ter straffe doemt,
En Uwe dag, een Oordeeldag genoemd.
2 Toen ons geslacht, in d’arm der wellust lag,
Verkogt aan ’t kwaad, verscheen voor hen die dag,
Die dag der straff’, in een noodlottig uur
Smoort hen de vloed; verdelgt hen ’t hemelsch vuur.
Hoe vreeslijk, God! hebt G’, in Uw gunst gehoond,
U aan Uw volk het Ioodsche volk vertoond,
Toen ’t overheerd, versmaad, verguisd, geboeid,
Vervolgd, vermoord, als volk gantsch uitgeroeid,
Zijn Erf, zijn Stad, zijn’ Tempel zag verwoest,
Langs d’ aard verstrooid als balling zwerven moest.
3 Als d’ ouderdom de leevenskragten rooft,
Of krankt’ in ons all’ aardschen lust verdooft,
| |
| |
De toverkragt der zinlijkheid verbreekt,
’t Geweeten vrij en sterk de waarheid spreekt,
Het loos vernuft niets op ’t verstand vermag,
Begint voor ons, ô God! Uw Oordeeldag,
Daar ’t hart den dood verlangt of voor hem beeft,
Naar ’t voor den stand, dien ’t wagt, geschiktheid heeft,
Zo anders maar de mensch, wanneer hij sterft
Zijn’ geest bezit, geen helder oordeel derft.
4 Dan, Christenen! toch éénmaal zal ’t geschiên,
Dat elk dien dag meêr van nabij zal zien,
Meêr van nabij, in ’t onbeneveld licht,
Voor ’t helder oog van Iesus aangezicht;
Dan, als de geest, met fijner stof omkleed,
Zichzelf recht kent; volmaakt zijn’ toestand weet,
Elk pligtverzuim in zijn verzwaaring ziet,
| |
| |
deugd, hoe kleen, de vrucht geniet:
Een waterdronk geweigerd, en een traan,
Zagt afgedroogd, ziet voor zijn reekning staan.
5 Het zelfbedrog, ’t welk hier voor d’ ondeugd pleit,
Staat dan verstomd voor Iesus Majesteit,
’t Berouw, hier nooit tot werkzaamheid gebragt,
Wenscht betering, maar vindt noch tijd noch kragt,
En boosheid voelt in haar verwrikt gestel,
Haar schuld, haar’ angst, en in dien angst haar hel.
Godvruchtigheid, die moedig ’t hoofd opbeurt,
Dan door zichzelf en Iesus goedgekeurd,
Treedt in Gods Rijk, het Rijk van Deugd en Vreê,
Brengt in zichzelf haar’ eigen Hemel meê.
6 Dit is de Dag door God eens vastgesteld,
Zoo plegtig grootsch, door Iesus ons voorspeld,
Zoo treffend sterk, door ’t
| |
| |
Verbeelding treft, geschetst en afgebeeld.
Ach! dat dit groot, ontzaglijk Gods-gericht
Meêr invloeds hadd’ op ons, op onzen pligt,
Op ons, in spijt van ’t spottend onbescheid,
Gantsch overtuigd van zijne zekerheid,
’t Wanneer, en ’t Hoe wordt nutteloos betwist,
Daar ’t uur des doods alreeds ons lot beslist.
|
|