Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CII. De christelijke verdraagzaamheid. Slechts ’t geen de mensch vrijwillig doet, Is zeedlijk kwaad, of zeedlijk goed. Al wat de dwang hem deedt verrichten, Hij slechts als werktuig heeft gedaan, Moet op des dwingers reekning staan; En zonder vrijheid zijn geen pligten. Een Godsdienst, niet volkomen vrij, Is, hoe rechtzinnig, huichlaarij. 2 Men staa dan van het recht niet af, Het welk Natuur en God ons gaf, Het recht, om naar ons licht te leeven: Ontzie daar, waar het Godsdienst geldt, Noch aardsch, noch [Folio I6v] [fol. I6v] geestelijk geweld, ’t Geloof laat zich geen wetten geeven. Elk, wien de waarheidsmin geleidt, Eisch achting, geen Verdraagzaamheid. 3 ’t Geen ons als Mensch en Christen past, Is met toegeevendheid den last Van ’s naastens zwakheên te verdraagen; Maar d’ ongeveinsde Waarheidsvriend, Die God, naar overtuiging, dient, Moet ons, hoe hij ook denk’, behaagen: En ’t woest verkettren om ’t Geloof Is heiligschenis, kerkenroof. 4 Men doe dan willig d’ eersten stap Tot ongeveinsde Broederschap Met elk eenvoudig, eerlijk Christen: Wat hij geloov’, aan Iesus disch, Aan ’t feest van zijn gedagtenis, Mag niemand hem zijn plaats betwisten. Wie deezen grooten pligt niet ziet Kent nog den Geest van Iesus niet. Vorige Volgende