Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio I4v] [fol. I4v] C. Broederlijke liefde. Die God, die uit het niet ons schiep, Door goedheid aangedreeven, Ons tot bestaan en welzijn riep, Schonk ook het dierbaar leeven; Schonk ook bewustzijn en verstand Aan duizend schepslen die zijn hand Tot menschen heeft verheven. 2 Dan, dit veréénigd Godsgeslacht Moest, om geluk t’ erlangen, Geduurig hulp, vertroosting, kragt Van wederzijd’ ontvangen, Om dus in Broederlijke min, Als kindren van één huisgezin, Elkandren aan te hangen. 3 Maar ach! laaghartig’ eigenbaat Wist ras dien vreê te stooren, En deez’, door God, verëende staat Ging door de twist verlooren; Men wild’, aan ’t zelfbelang ge- [Folio I5r] [fol. I5r] hegt, Van Broederschap, noch Menschlijk Recht, Noch Liefdepligten hooren. 4 Tot eindelijk de Man verscheen, Die Liefd’ en Weldoen leerde, Die in den mensch den mensch alleen Zag, kend’ en hoog waardeerde, Ten blijk, hoe Hij den hoogmoed doemt, Ons stervelingen Broeders noemt, Schoon Hij met God verkeerde. 5 En zouden wij door waan verleid, Gevoelloos, onberaaden, De hoofdleer van de Christenheid, De Liefd’ in woord en daaden, Als ongeschikt voor onzen stand, En staat, en eeuw, en vaderland, Vol ijdlen trotsch, versmaaden. 6 Neen! Broederliefd’ is een gebod In ieders hart geschreeven, En niet door willekeur, maar God, Den mensch tot [Folio I5v] [fol. I5v] heil gegeeven. Laat ons dan, met veréénden zin, In ongeveinsde Broedermin, Dienstvaardig t’ zamen leeven. Vorige Volgende