Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XCVIII. Character van een waar christen. Niet uit luimen, niet bij vlaagen, Niet door hartstogt, niet uit sleur, Niet op zelfverkooren dagen, Niet uit ijdle willekeur, Niet slechts dáár, waar deugdgezinden Zich ter stichting t’ zamenvinden, Niet voor ’t oog, uit dwang, in schijn Zal de Christen deugdzaam zijn. 2 Heel den omvang zijner pligten Zal hij, ijvrig, naauwgezet, Overal, altoos verrichten, Naar het voorschrift van Gods Wet; Al zijn daaden, al zijn poogen Tot Godsdienstigheid verhoo- [Folio I3r] [fol. I3r] gen; Al zijn kragten, al zijn tijd Zijn der Godsvrucht toegewijd. 3 In wat plaats hij is gezeten, Op wat eerepost hij roemt, Nimmer plooit hij zijn geweeten Naar ’t geen staatkund’ oirbaar noemt. Onder schijn, van goed te stichten Zal hij nimmer kwaad verrichten, En voor ’t geen tot d’ ondeugd leidt Kent hij geen toegeevendheid. 4 Volksgewoont’ en geest der tijden Reeglen zijn bedrijven niet; Hij kan dulden; hij kan lijden; Veinzen, kruipen kan hij niet. ’t Voorbeeld, door Gods Zoon gegeeven, Is het richtsnoer van zijn leeven. Nimmer heeft zijn hart verschil Met Gods Wet, Gods Weg, Gods Wil. 5 Vol bemoedigend vertrouwen, Voor ’t [Folio I3v] [fol. I3v] gevlei der driften doof, Wandelt hij min door aanschouwen, Dan door hoop en door geloof. Ia de Christen, kalm bij ’t naadren Van de rustplaats zijner vaadren, Sterft met moed, en wagt met vreugd Het genadeloon der Deugd. 6 Mogten nu, ô waarde vrinden! Moeten w’ in deez’ schilderij, Elk van ons, ons zelve vinden, ô Hoe zalig waren wij! Maar laat ons geweeten spreeken, Allen zijn wij afgeweeken Van Gods Wil; elk dingt wat af Van de Wet, die Christus gaf. Vorige Volgende