Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXV. Gods zegen noodig bij ’s menschen poogen. ’t Zij wat de mensch om handen heeft, ’t Zij wat een kloek vernuft verzint, ’t Zij wat een nijvre hand begint, ’t Is niets, zo God geen zegen geeft. De mensch kan poogen, maar niets meêr: De zegen daalt van d’ Opperheer. 2 De bouwer bouw’ uit al zijn magt, Vergeefsch is ’t wat de werkman bouwt, Zo God de hand terugge houdt, Ook zonder God baat burgt noch wagt, Noch legerkragt, noch tegenweer: De zegen daalt van d’ Opperheer. [Folio H1r] [fol. H1r] 3 Staa op, eêr noch de dageraad Zijn straalen uit de kimmen schiet; Gun zelfs uw lichaam ’t rusten niet; Wacht zonder God noch heil, noch baat. God schenkt alleen geluk en eer: De zegen daalt van d’ Opperheer. 4 Dat wij dan, wat wij ooit bestaan, Niet steunen op onz’ eige kragt; Maar steeds Gods liefde, hulp en magt Met dankbren eerbied gadeslaan, En juichen steeds Zijn’ naam ter eer: De zegen daalt van d’ Opperheer Vorige Volgende