Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXIV. De naastigheid. Zou ’t meesterstuk, ô God! van Uwe magt, Door Uw verstand, voor d’ eeuwen uitgedagt, Door d’ enklen wenk Uw’s wils hervoortgebragt, Zo hoog in waarde, Het kleed der ziel, Uw evenbeeld op aarde; Ons lichaam, rijk in zagt’ en buigbre leden, Zo sterk van kragt, gevormd tot werkzaamheden; Onnut vergaan? 2 Zoud’, in Uw rijk de mensch slechts ledig staan, Een kruipend’ aart, een’ loomen geest verraên, Nooit ernstig ’t oog op zijn [Folio G12r] [fol. G12r] bestemming slaan, Slechts groeijend leeven? Dan, door zich zelv’, uit zijnen kring gedreeven, Zou alle lust en veêrkragt hem begeeven; Tot mensch geschikt, maar onvolgroeid gebleeven, Stierf hij als kind. 3 Wij niet alzo; daar ons ’t belang verbindt Aan ’t algemeen, aan ’t kroost zo teêr bemind, Aan ’t vaderland, aan man, aan vrouw, aan vrind, Ons toe te wijden. Daar pligt gebiedt, in domm’ of wufte tijden, Waar dweepzucht heerscht, waar Deugd en Godsdienst lijden, Het bijgeloof en d’ ondeugd te bestrijden, Volg’ elk dien pligt. 4 Geen bloote wensch heeft ooit iets goeds verricht; ’t Verstand wordt slechts door onderzoek verlicht, Het heil des lands door moeit’ en vlijt gesticht. ’t Loon dat [Folio G12v] [fol. G12v] wij wagten, Zal niet bestaan in heilige gedagten; In stille rust van d’ ons geschonken kragten, Neen! in het vlug en zalige betrachten Der hoogste Deugd. Vorige Volgende