Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXIII. De voorzigtigheid. Was d’ aarde nog een paradijs, De sterfling wijs, In ’t goed te kiezen; Hadt ons de list nog niet verleid, D’ Eenvoudigheid Niet doen verliezen, Regeerde Trouw en Waarheid nog; Hadt voor bedrog Geen mensch te vreezen, Nog onbekend met valschen schijn, ’t Voorzigtig zijn Zou noodloos weezen. [Folio G11r] [fol. G11r] 2 Dan d’ aard’ is, braaven ten verdriet, De woonplaats niet Van reine zeden. De gouddorst durft, om geld en goed, Met trotschen moed Het recht vertreeden; ’t Vernuft geeft zelfs, om aardsch gewin, Een dubblen zin Aan ’t geen wij spreeken; En ’t zagt, het vleijende gelaat Bedekt verraad En looze streeken! 3 Men moet op ’s leevens kronkelpaên, Voorzigtig gaan, Om niet te dwaalen; Geen hartsgeheim, ook aan zijn’ vrind, Hoe zeer bemind, Ooit los verhaalen; Dus moet, ’t geen ons is toebetrouwd, Steeds zijn beschouwd Door ons als heilig. Die hart en tong heeft in bedwang; Diens leevensgang Is meestal veilig. 4 Hoe wist Gij openhartigheid En wijs beleid Steeds t’ zaam te paaren, ô Jesus! en hoe welbedagt Hebt G’ Uw gewagt Voor [Folio G11v] [fol. G11v] huichelaaren! Leer ons ook, schoon wij loosheid vliên, Vooruit te zien En na te denken; En wil ons hart, als ’t onbedagt Verzuimt de wagt, Uw toezigt schenken. Vorige Volgende