Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio G6r] [fol. G6r] V. afdeeling. Pligten van den mensch jegens zichzelven. [Folio G7r] [fol. G7r] LXXVIII. De zelfkennis. Hoe ver reikt wel uw zedelijke kragt, ô Mensch! hoezeer kunt gij die kragt verhoogen, Hebt gij, met ernst en door geduurig poogen, Uw pligt geleerd, begreepen en betracht. 2 Deedt u niet vaak de loome vadzigheid, In ootmoeds schijn, van onvermogen spreeken? En is uw deugd nooit op de proef bezweeken, Door hoog gevoel van eige kragt misleid? 3 Wie toch, ô God! dan Gij die alles weet, De geesten weegt, de harten kunt doorgronden, Kent ons, ons zwak, zelfs diep verborgen zonden Van ’t wankle hart, dat dikwijls U vergeet. [Folio G7v] [fol. G7v] 4 Wil Gij dan zelf, ach! wil all’ ijdlen waan En zelfbedrog uit onze harten weeren; Wil elk van ons zich zelf zo kennen leeren, Als wij voor U, Alweetende! bestaan. Vorige Volgende