| |
LXXVI. Bededags-lied.
’t Gebed van ons, thans in Uw huis vergaderd,
Waar d’ ootmoed ons voor Uwen throon geleidt,
’t Gebed, ô Heer! waarmeed’ ons hart U nadert,
Is diep gevoel van onz’ afhanglijkheid;
Afhanglijkheid van U, Volzalig God,
Van U, Alwijs, Almagtig, Groot en Goed,
Die mensch, en dier, en plant weldaadig voedt,
Die heel natuur hebt onder Uw gebod.
| |
| |
2 ’t Verligt ons hart, wanneer ’t voor U zijn klagten
Uitstorten mag met démoed en geduld,
Schoon ’t van Uw liefd’ en magt niet kan verwagten,
Dat G’ elken wensch van onzen geest vervult.
’t Is ons genoeg, dat G’ ons in liefde kent,
Ons heil bedoelt, ons stil vertrouwen ziet,
’t Zij onze wil zijn’ wensch ontvangt of niet,
Wij zijn bewust, dat Gij ons ’t beste zendt.
3 Wat wij voor Volk en Vaderland verlangen;
Wat zucht na heil ons van U bidden leert,
Is, van Uw Liefd’ en Almagt af te hangen,
Is, dat Gij zelf onz’ aard’ en ons regeert,
Is schuldgevoel, berouw en zeedlijk licht,
Vermeerdering van kennis en van deugd,
Een kalme rust, die al haar lust en vreugd
| |
| |
geniet in ’t oefnen van haar’ pligt.
4 Dat stille Vreê, met al haar zaligheden,
Steeds in ons Land haar vaste woonplaats vind’,
Des landmans hoop nooit roekloos word’ vertreeden,
Door dollen krijg, die aan geen wet zich bindt.
Dat d’ eigenbaat, belust op roof en moord,
Nooit als voorheên, op onze kusten woed’,
De vrije zee niet verf met menschenbloed,
Daar niets ’s Lands heil en nutte Zeevaart stoort.
5 Laat Neêrlands Volk vooral toch nooit vergeeten
Tot welk een’ prijs zijn vrijheid is gekogt;
Hoe lang en bang ’t voor vrijheid van geweeten,
Met mond en hand, met pen en degen vocht.
Dat groot geschenk blijv’ ons dan altoos waard,
Maar dat het nooit door blinde drift misleid,
| |
| |
In wuften zin en dwaaz’ onbandigheid,
Tot ’s Lands verderf en ondergang, ontaart’.
6 Of Nederland nog eeuwen door zal groeijen,
In heerlijkheid, in glorie, rijkdom, magt,
Zijn koopmanschap en Zeevaart zal zien bloeijen,
Dan of ’t zijn’ val met meerder grond verwagt,
Beveelen wij aan ’t onbeperkt verstand
Van U, ô God! die ’t best’ altoos verkiest,
Getroost, dat deugd, wat zij hier ook verliest,
Haar heil verwagt in beter vaderland.
|
|