Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXV. Vaderlands-liefde. Aan ons, die ’t licht der rede leidt, Vertoont zich d’ onverschilligheid, In al haar’ haatelijke kleuren; Zij, die voor ’t heil der volkren blind, Den band, die volkren zamenbindt, Gevoelloos durft aan stukken scheuren. 2 Hoe zelfs die pest der Maatschappij De deur ontsluit voor dwinglandij, Leert ons [Folio G2r] [fol. G2r] de reed’ op vaste gronden; Ja zij, zij weet ons t’ overreên, Hoe met het heil van ’t algemeen Het eigen heil naauw is verbonden. 3 Gelijk elk lid, hetgeen zijn’ pligt Ten dienst van ’t gantsche lijf verricht Langs veel’ en onderscheide wegen, Zich zelf ook dient; zo ook ’t verstand, Dat wijslijk werkt voor ’t Vaderland; Het deelt in d’ algemeenen zegen. 4 Is ’t niet de deugd, die ons gebiedt, Al wat gij wilt, dat u geschiedt, Zult g’ aan uw naasten ook verrichten; Ja zette Jesus, onze Heer, Dien stempel niet op zijne leer, Als een der eerste Christen-pligten. 5 Die deugd gebiedt vooral, dat wij Het heil, het leed der Maatschappij, Als eige heil en leed betrachten, Als onze naast’ aan haar gehegt; En zij verachten ’t hoog- [Folio G2v] [fol. G2v] ste recht, Die roekloos dit gebod verachten. 6 Van hier dan dwaalend onbescheid, Dat driest de liefde, daar zij pleit Voor ’t Vaderland, durft tegenstreeven; Die weigren durft aan Jesus stem, Die klaagd’ om ’t lot, Jerusalem Bedreigende, gehoor te geeven. Vorige Volgende