Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio F12r] [fol. F12r] LXXIII. Dankbaarheid. Wijs hebt g’, ô God! ons opgeleid, Diep ingedrukt in ons gemoed, En door het zelfbelang gevoed, Den blijden pligt der Dankbaarheid. Daar elk, die deezen pligt verzaakt, Zichzelf een haatlijk monster maakt, Een monster in zijn eigen oogen; Die, hoe rampzalig hij ook leeft, Hoe arm, hoe krank, geen recht meêr heeft Op hulp, op troost, op mededoogen. 2 ô Dienstbehoevend sterveling! Geen hulp, geen vriendschap, troost of raad, Geen goed aan u beweezen daad, Hoe kleen, zij in uw oog gering. De Burgerwet, het Menschlijk recht Straft geen ondankbaarheid, hoe slecht, Maar onverschillig, on- [Folio F12v] [fol. F12v] -bewoogen, Zijn dank te weigren aan een’ vriend, Wiens liefd’ en hulp ons heeft gediend, Is roof en diefstal in Gods oogen. 3 ô Maakt den menschenvriend niet moê, Die goed, en kragt, en geest, en tijd Aan ’t waar geluk der menschheid wijdt, ô Sluit zijn milde hand niet toe. Denkt, dat elk, die ondankbaar leeft Een masker aan de vrekheid geeft, En d’ onschuld in zijn schuld doet deelen; Laat dan Natuur, ons eigen hart, Laat deernis met des naastens smart De Dankbaarheid ons aanbeveelen. Vorige Volgende