| |
LXVII.Gehoorzaamheid aan God.
Wat ook de dwaas bedoel’,
Vrij, zonder God, wil weezen:
Die kruipen doet en vreezen.
2 Maar hij, die Gode zwijgt,
Schoon hij zijn wil niet krijgt,
Hij komt, al merkt hij ’t niet,
Geschokt, de haven nader.
3 Gods wil is eeuwig goed.
| |
| |
Alleen, wat God wil, vraagen!
Dan blijft zijn tred gewis.
Het hart van angst doen jaagen.
4 Gods wil alleen is wijs!
Zij plaatst’ in ’t Paradijs
Maar, ach! de zwakke mensch
Volbragt zijn dwaazen wensch,
Een artzenij voor kwaalen;
6 God heeft zijn wil en wet
Om heilig, vrij, te leeven;
Gehoorzaamheid geeft vreugd;
Maar blijdschap, zonder deugd,
Kan zelfs geen Hemel geeven.
7 God gaat zijn’ hoogen weg
Bestuurt der menschen gangen;
| |
| |
En hoedt het groot Heelal,
Door ’t aan Zijn’ wil te hangen.
8 De Cherub kent zijn stem;
Tot Zijnen dienst te toonen.
9 Gods groote Zoon beklom
Den throon in ’t heiligdom,
Door zich dien wil te wijden.
De kroon werdt Hem bereid,
Moest leeren, door te lijden.
10 Hij volgde, wijs en stil,
Den beker, Hem geschonken,
Maar heeft dien, welberaên,
Eerbiedig leeg gedronken.
11 Dit heet Gehoorzaamheid
Wij zien met blij ontzag,
| |
| |
12 Wij zien op Hem, die streedt;
Maar zijn triumf besteedt,
Getroost zijn voetspoor in,
Om eeuwig vrij te raaken!
13 Ia, ’t pad is altoos goed,
Het zij besproeid met traanen;
Het loop voor ’t kinderhart
In ’t eind niet uit op smart;
Dit mogen slaaven waanen!
14 Volbreng in ons dat werk,
ô Heilland! maak ons sterk,
Om, zo als Gij, te kiezen!
Zich in Gods wil verliezen.
|
|