Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LV. God, onze sterkte. Vergeefs beloopt de ramp ons met zijn golven; Vergeefs heeft ons de list een kuil gedolven; Vergeefs bedreigt ons ’s vijands woed’ en wapen; God hoedt ons, als een herder zijne schaapen. ’t Wijk’ al wat wil, als God niet is geweeken, Waar d’ oorsprong is, kan nimmer iets ontbreeken. 2 Een herder voert zijn schaapen uit de heiden In ’t milde groen van digtbebloemde weiden, Ten vetten beemd, daar versche beeken vlie- [Folio E6v] [fol. E6v] ten; Zo doet ook God ons laavenis genieten, En ’t lot tot vreugd van den bedrukten wenden, Zoetst smaakt het heil, naa doorgestreed’ elenden. 3 Een herder zoek, wanneer de schaapen dwaalen, ’t Verdoolde, weêr bij ’t ander vee te haalen; Gij God! hebt ons, van ’t rechte pad getreeden, Terug gebragt door Uw goeddaadigheden, Terug gebragt op ’t pad, dat leidt ten leeven; Nooit doolt hij lang, dien God niet heeft begeeven. 4 Een herder, als in naar’ en donkre nagten Het vee niet ziet, van waar ’t den wolf zag wagten, Zal ’t met zijn staf getrouwelijk bewaaken. Ia God! schoon ons doodsschaduwen genaaken, En ’t graf ons dreigt, G’ ontlast het hart van vreezen, Dien Gij beschut, zal altoos veilig wezen. Vorige Volgende