Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio E2r] [fol. E2r] XLVIII. Vertrouwen op God. Gij onze rots, ons vast gebouw, Zijt onze hoop in ’t leeven: Zij derven nimmer troost in rouw, Die zich U overgeeven, Gij, onze God! Op Uw gebod, Wordt onze ziele stille, Gerust in Uwen wille. 2 Nooit liet Gij hem, die U bemint, In zijn elend versmagten. Als hij zijn leed op ’t zwaarste vindt, Wilt Gij ’t met troost verzagten. Der vroomen hart Wordt vrij van smart; En al des zondaars poogen Zal nimmer iets vermogen. 3 Ons hart hoop’ dan op God in nood! Der dwaazen troost moog’ wijken: Den vroomen zal, zelfs in den dood, Gods hulp ter redding blijken. Wie immer vall’, Hij, [Folio E2v] [fol. E2v] hij staat pal, Hij toont zich, in gevaaren, Een rots in ’t woên der baaren. 4 Staa pal, als ’t onweêr om u heen Zich boven u verzamelt: God helpt wie tot Hem, in gebeên Om hulp en redding stamelt. Hij weet den tijd Van hunnen strijd; Hij weegt hun zielesmarte, En wentelt die van ’t harte. 5 Gij zijt hier op wiens trouw, ô Heer! Wij onze hoope stellen! Gij weet wat elk van ons ontbeer, Als ons de zorgen kwellen. Wie zou zich niet, In zwaar verdriet En angsten, die hem plaagen, In zulke handen waagen. 6 Wil ons, wat ons bejeegnen moog’, In leed en ramp bewaaren! Tot U, ô God! wendt zich ons oog, In al ons zielsbezwaaren. Wees Gij, in nood, Zelfs in den dood, De rots waarop wij bouwen, Tot wij U eens aanschouwen. Vorige Volgende