Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLIII. ’t Bijgeloof. Gij slaaf der list, des snooden huichlaars roof, Getroost in God te midden uwer zonden, Door waan verblind, voor overtuiging doof, In ’t brein verhit, d’ inbeelding opgewonden, Hebt gij u zelv’, onzalig Bijgeloof! Naar eigen wil een’ godsdienst uitgevonden. 2 Uw beuzelgeest, door pragt en praal bekoord, Is vindingrijk in ijdle plegtigheden, En waant dat God, in gunst, uw onzin hoort, Op ’t preevlen merkt van lange kerkgebeden, [Folio D10v] [fol. D10v] Uw ijver Gods breekt los in menschenmoord; Uw huichlend’ ernst verpest het rijk der zeden. 3 Wat gruweldaên zijn door u niet volbragt? Wat helsche twist door u niet aangestoken? Wat foltertuig door u niet uitgedagt? Hoe dom, hoe snood, hebt gij Gods eer gewroken? Op Zijn altaar, zijn evenbeeld geslagt, Der broedren bloed, Zijn naam ten prijs, doen rooken. 4 God! U zij lof! die tijden zijn voorbij; ’t Gezond verstand heeft bijgeloof verdreeven: Wij meer verlicht, acht Christnen! mogten wij Van ’t slaafsche juk der dweeperij ontheven, Niet zorgeloos, niet wuft, maar waarlijk vrij, Naar ’s Hoogstens wil en ons geweeten, leeven. Vorige Volgende