Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio D4v] [fol. D4v] XXXIX. Kloekmoedigheid. Dáár, waar de hoofddrift woelt, Geheel haar kragt gevoelt, Werkt om ons t’ overmannen, Onz’ aangebooren aart Zich voor die drift verklaart, Met haar durft zamen spannen; Dáár, waar ’t al duisternis, Gevaar, verzoeking is, Waar w’ ons ook heen begeeven; Elk voorbeeld ons verleidt, Dáár is Kloekmoedigheid Der deugd getrouw te leeven. 2 Hij, die, als ’t ongeloof, Voor overtuiging doof, Van alle deugd verbasterd, Met goede zeden spot, Onzinnig, Godsdienst, God En waare Vroomheid lastert, Dan nog alléén durft gaan Op Waarheids smalle baan; Getrouw aan zijn [Folio D5r] [fol. D5r] geweeten, Niet na de wereld vraagt, Roem op den Godsdienst draagt Hij mag Kloekmoedig heeten. 3 De huizelijke vrouw, Die aan haar pligt getrouw, Stil lijden moet verduuren, Kwijnt onder smaad en hoon, Schoon dat geen martelkroon Van roem haar aan kan vuuren; Die gantsch zich zelf verzaakt, Door lijden zich volmaakt, Dan naauw haar’ naam hoort noemen, Doch die, sterk in haar deugd, Zich stil in God verheugt, Moet elk Kloekmoedig roemen. 4 ô Christnen! laaten wij, Van dwaaze volgzucht vrij, Geen zwakke menschen vreezen; Wie ook de deugd verzaak’, Wie ook den Godsdienst wraak’, Bijzonder durven weezen; Want, hij, [Folio D5v] [fol. D5v] die t’ allen tijd, Het zeedlijk kwaad bestrijdt Naar d’ inspraak van ’t geweeten, ’t Zij hij verleiding vliedt, Of kloeken weêrstand biedt, Moet steeds Kloekmoedig heeten. Vorige Volgende