Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio C9r] [fol. C9r] XXX. ’t Geluk der pligtsbetrachting. O zalig, die, vol mededogen, En diep met ’s naasten leed bewoogen Blijmoedig loont, waar nood mag spreeken; Die, kloek en rijp bedagt in reden, En ongeveinsd in zijne zeden, Geen deel ooit heeft aan slimme streeken. 2 Geen ding zo sterk, of ’t kan bezwijken, Geen ding zo vast, of ’t moet eens wijken, Geen ding zo waard, of ’t moet verderven: Maar God zal duuren en beklijven; Zijn naam, Zijn eer in waarde blijven, Schoon alles vlugt en weg moet sterven. 3 Laat ramp den braaven man beloopen; Ia schoon een wijde deur zich open’ Tot felle jammeren en plagen; De hemel moog verschrikking dreigen ’t Moog al ten laatsten val zich [Folio C9v] [fol. C9v] neigen, In alles zal hij niet vertsaagen. 4 Zijn hart, dat op de gunst des Heeren Vertrouwt, kan angst noch vreeze deeren, Hij staat, gelijk de vaste rotsen; Die, in het midden van de vloeden Der wilde woeste zee, haar woeden En bulderende baaren trotsen. 5 Een rein geweeten, vrij van knaagen, Kan tegen alle harde slagen; Staat moedig pal in ’t felst der rampen, Op ’t hart, door God gesterkt van binnen, Kan ’t onheil niet in ’t minste winnen, Zijn pijl moet stomp terugge schampen. Vorige Volgende