Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio C7r] [fol. C7r] XXVIII. De beminlijkheid der deugd. Rijke bron van zaligheden En van waare vreugd! Sieraad aller maatschappijen; Godlijk reine Deugd! Gij, troost der stervelingen, Die ’t grievendst leed verzagt, Gij doet den droeven juichen En geeft den moeden kragt. 2 Lieflijk, als een zomerregen, Die het aardrijk drenkt; Zoet, verkwiklijk, zijn de gaaven, Die g’ uw vrienden schenkt. Gij doet hen ’t hoofd verheffen In stormen van verdriet. ’t Geweld moog’ hen begrimmen: Maar zij bewijken niet. 3 Roozen strooit gij onder doornen, Waar g’ uw gangen wendt. Nimmer doet hun schaamte bloozen, Die uw’ paden kent. Gij kunt de driften temmen, En uwe heerschappij Maakt, [Folio C7v] [fol. C7v] door de zagtste wetten Den Christen waarlijk vrij. 4 Vergenoegd doet g’ onschuld woonen In de schaamle hut; Lachen, schoon voor ’s lasters pijlen Daar zelfs niet beschut. Gij tooit in feestgewaaden Bekommring, zorg en druk; Uw pad, hoe steil ’t moog’ weezen, Is ’t pad van waar geluk. 5 Deugd! gij schenkt ons eer’ en luister, En het zaligst lot; D’ aard’ herschept g’ ons in een’ hemel, En voert ons tot God. Hoe schoon zijt g’ in onz’ oogen Beminnelijke Deugd! Door u rijst onze waarde Met u groeit onze vreugd. 6 Wij, wij willen op Uw’ wegen, Zelfs in onspoed, gaan. Blinken ons niet reeds aan ’t einde D’eere-palmen aan? Ia! als de Dood zal grimmen, Zult g’ ons d’onsterflijkheid, En zaligheden wijzen Waarheen g’ ons juichend leidt. Vorige Volgende