Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXIV. Gods algenoegzaamheid en gelukzaligheid. D’ aandacht, ’t aardsch gewoel ontweeken, Voelt, ô God! zich voorbereid, Om met diep ontzag te spreeken Van Uw’ Algenoegzaamheid. Kan de geest, met al de kragt, Die verbeelding hem kan schenken, ’t Grootst Verstand, de hoogste Magt, Anders, dan Volzalig denken. 2 Gij waart, voor dat starren blonken, [Folio C2v] [fol. C2v] Voor de wereld was gegrond, ’t Zijn aan ’t niet-zijn wierd geschonken, Voor iets, buiten U bestondt; Gij waart, ô Onëindig God! Niet vereerd, niet aangebeden, Algenoegzaam in ’t genot Van all’ Uw Volkomenheden. 3 D’ ondeugd door geen wet te toomen, Daar zij tegen U zelfs woedt, Moog heel ’t aardrijk overstroomen, Door haar onbetembren vloed, Schoon in spoorlooz’ overdaad Uwe Schepping ging verlooren, Al deez’ onord’, al dit kwaad Zoud’ Uw zaligheid niet stooren. 4 Eeuwig’ Oorzaak van ons leeven! Ach! wat zou de sterveling Door zijn huld’ U kunnen geeven, Dan ’t geen hij van U ontving; Zelfgerustheid, Hoop en Vreugd Doet ons Uwe Wet bewaaren, Want, ô God! de reinste deugd Kan aan U geen voordeel baaren. Vorige Volgende