Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XVII.Gods grootheid en goedheid. Aan U, ô Heer! aan U een lied gewijd, Die onze God, die onze Vader zijt; Uw groote naam in keur van maatgedicht Gedankt, geloofd, naar eisch van onzen pligt. ’t Voegt ons, dat wij van Uwen roem gewaagen, Zo lang deez’ aard dit aardsche lijf zal draagen; ’t Voegt ons Uw’ naam voor alle volk en taalen Ten heldren licht des klaaren dags te haalen. 2 Maar, groote God! geen stervelijk geluid Breidt naar waardij uw’ lof volkomen uit. Geen aardsch vernuft, dat Uwe grootheid peilt, [Folio B9r] [fol. B9r] Zij is een zee, die niemand ooit doorzeilt, Een hoogte, door geen eindig’ af te meeten, Een diepte, die geen sterveling kan weeten; Al wat hiervan den zinnen en gedagten Ooit werdt ontdekt, is maar een vonkje t’ agten. 3 Daar dan, ô God! in deez’ geheimenis Voor onzen geest geen grond te peilen is, Daar wij de bron van ver slechts gadeslaan, Vergun aan ons, dat wij tot d’ uitvloed gaan: Vergun, ô God! ons zwakke stervelingen, Dat wij, verrukt, Uw’ zigtbre wondren zingen; Vergun aan ons Uw handenwerk t’ ontvouwen, Dat wij op aard’, in zee en lugt, aanschouwen. 4 ô God! in bosch, en beemd, op berg, in dal, Uw magt, Uw gunst ontmoet ons overal. Wij zuchten dan, zien w’ op ons zelven neêr, Langmoedig; groot van goedheid is de Heer; Zou [Folio B9v] [fol. B9v] zulk een liefd’ ooit perk of paalen lijden Van tal of maat, van plaatsen of van tijden, Neen! wat door Hem ooit aanzijn heeft genooten Heeft Hij met gunst als stroomen overgooten. Vorige Volgende