Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio B7v] [fol. B7v] XVI. Gods goedheid. O Heer! oneindig groot en goed, Hoe diep verdenkt zich ons gemoed Als wij Uw Goedheid looven; Uw Goedheid, die de starren raakt, Die ’t wijd Heelal beschermt, bewaakt, Gaat ons begrip te boven. Uw liefde wankelt noch vergaat, Daar z’ als de vaste bergen staat; Aan wijsheid steeds verbonden, Is z’ aller dingen steun en stut, Den mensch en al wat leeft ten nut, Elk op zijn maat en stonden. 2 Waar is een geest, die haar bevat: ô Neen! Uw Goedheid is een schat Van onbezefbre waarde. Uw liefd’ en zorg bewaakt den mensch, En schenkt hem, boven hoop en wensch, De zaligheên der aarde; Zij is het, die hem troost bereidt; Daar hem, door Uwe gunst geleid, [Folio B8r] [fol. B8r] Geen rampspoed vrees kan baaren; Zo agt een kind, bij allen nood, In ’s vaders arm, op ’s moeders schoot, Zich veilig voor gevaaren. 3 Uw gunst, Uw tegenwoordigheid, Zo klaar alom ten toon gespreid, Wekt reine zielsvermaaken. Hoe nader men den oorsprong is, Hoe liefelijker laavenis Een dorstend hart zal smaaken. Is d’ uitvloed, dien de sterfling heeft, Daar hij in ’t onvolmaakte leeft, Zo zalig, zo volkomen. Hoe onbezefbaar goed is dan De bronaêr zelf, waaruit, waarvan Al wat ’er is, moet stroomen. 4 Die welbron, God! zijt Gij alleen; Uw Goedheid, groot en algemeen, Schenkt alles geest en leeven; Al wat het schepsel hier geniet Is heil, dat uit die welbron vliet. Gij hebt het al gegeeven. In ’t schijnsel van Uw eeu- [Folio B8v] [fol. B8v] wig licht, Ziet ons vergangelijk gezigt Zo veele liefdestraalen; Iuich dan, ô Mensch! Gods gunstgenoot: ‘ô God! Gij zijt zo goed als groot; Uw Goedheid kent geen paalen.’ Vorige Volgende