Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio B5v]
| |
ô Heer! zijt altijd ons nabij.
Uw’ onbepaalde weetenschap
Kent onzen weg van stap tot stap:
Geen, woord is onze tong ontgleeden,
Of Gij, Gij weet reeds onze reden.
3 Gij hebt van achtren ons bezet;
Vooruit wordt ons de vlugt belet:
Bepaald door Uwe sterke hand.
Hoe zou ons kleen ons zwak verstand
Na Uwe wondre kennis streeven?
Z’ is ons te groot, te hoog verheven.
4 Waar zouden w’ Uwen Geest ontvliên?
Waar, Heer! zou ons Uw oog niet zien?
Al voeren w’ op na ’s hemels trans,
Daar zijt Gij, daar vertoont G’ Uw glans.
Al daalden wij ten afgrond neder,
Daar vonden w’ ook Uw aanschijn weder.
5 Al namen wij, ô Heer! te baat
De vleuglen van den dageraad;
Al waar’ aan ’t uiterste der zee
De plaats van onze legersteê,
| |
[Folio B6r]
| |
Daar zoud’ ook Uwe hand ons leiden,
Uw rechtehand niet van ons scheiden.
6 Al zeiden wij:‘De donkerheid
Bedekt ons voor Uw majesteit;’
Dan waar’ de nagt een helder licht,
Dat ons ontdekt’ aan Uw gezigt:
Voor U, ô Heer! is ’t aaklig duister
Den dag gelijk in glans en luister.
7 Gij hebt ons gantsch gestel doorgrond,
Zelfs voor onz’ eersten leevensstond.
Wij zijn verbaazend voortgebragt.
Op ’t nagaan van Uw’ wondre magt
Slaan wij verrukt het oog na boven,
Om eindloos U, ô God! te looven.
8 Beproef ons, ô Alweetend Heer!
Daal Gij in onze harten neêr,
En zie, ô God! of ons gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt,
Doe voor Uw oog, met vaste schreden,
Ons steeds den weg des heils betreeden.
|
|