Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XII.Gods eenheid. Gij, groote God! zijt onze God alleen! Verheven God! Gij zijt dat éénig Eén, Dat spreekt en ’t Is: dat zonnestelsels schept, Aan ’t nietig stof Uw beeld geschonken hebt; God van ’t Heelal! ja wij, hoe kleen, gevoelen, In dat Heelal, ’t éénstemmig groot bedoelen. Zijt des van ons, ô God! als Eén gepreezen, [Folio B4r] [fol. B4r] Die waart, die zijt, die eeuwiglijk zult weezen. 2 Wat magt, ô God! Uw’ oppermagt verleen’, D’ Almagtige zijt Gij – en Gij alléén! Wat kragt Uw’ kragt aan het geschaapne schenk’, ’t Geschapen Al hangt af van Uwen wenk. Iuich, Aarde! juich, juich met de Hemelchooren. D’ éénstemmigheid, door God uit God gebooren; Door al wat denkt, en denkend voelt, gepreezen, Verheft den lof van ’t eindloos Eénig Wezen. 3 Voor U, ô God! ô Eénig Opperheer! Rijs dan alleen het hoogste lied der eer. Geen wezen is, hoe groot, hoe goed het zij, Zo groot, zo goed, ô Eénig God! als Gij. ô Eénig God! Grondoorzaak aller dingen, In ’t dal der aard’, in hooge starrenkringen, Zij Uwe naam in eeuwigheid gepreezen, ô Eénig God! ô Eénig Opperwezen! Vorige Volgende