Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio B3r]
| |
Het zoekt, maar vindt den grenspaal niet.
2 Eeer d’ aard in haare loopbaan zonk;
Het talloos heir der starren blonk;
Het zonlicht d’ aard bestraalde,
Waart G’, onbegonnen God! alleen
Het in U zelv’ genoegzaam één,
Dat perk noch tijd bepaalde.
ô Diepte zonder wedergaê!
Vergeefs denkt onze geest U na.
3 Al wat wij zien, in ’t laag, in ’t hoog,
Drijft, als een nevel, voor ons oog;
Zal, als een damp, verdwijnen.
Gij, eindloos God! Gij waart, Gij zijt,
Blijft in en door U zelv’ altijd.
Uw glans zal eeuwig schijnen.
Uw aanzijn kent geen wisseling,
Geen grenspaal, geen vernietiging.
4 ô God! verbaazing grijpt ons aan!
Elk drupjen in den oceäan
Zij duizend, duizend jaaren;
Vergeefs! dit tal, hoe uitgebreid,
Is naauw een stipj’ aan d’ eeuwigheid:
Ons oog
| |
[Folio B3v]
| |
blijft vrugtloos staaren.
Kniel neêr, ô Mensch! aanbid, belij,
Hoe groot God is, hoe nietig gij!
5 Maar, welk een zegen voor ’t gemoed!
Gij, eeuwig God! zijt eeuwig goed;
Blijft eeuwig voor ons waaken.
’t Geen Gij belooft houdt duurzaam stand.
Eens zult G’ in beter vaderland,
Ons waar geluk volmaaken.
Dan leeven wij, ô zalig lot!
Ook zonder eind’, als Gij, ô God!
|
|