| |
IV. God geprezen als schepper en verzorger.
Waak op, mijn ziel! loof d’ Oppermajesteit!
Wat zijt Gij groot! wat spreidt Uw heerlijkheid,
Gedugte God! al luisterrijke glanssen!
Zij baart ontzag door all’ de hemeltranssen.
Het blinkend licht bedekt U als een kleed:
De Hemel, dien G’ als een gordijn verbreedt,
En uitspant voor Uw goddelijke wooning,
Verbergt voor d’aard’ Uw pragtigste vertooning.
2 Gij zoldert in de waatren Uwen throon:
De wolken, steeds gereed op Uw geboôn,
Op ’t hoogst’ vereerd, dat zij haar’ Koning draagen,
Verstrekken U als tot een’ zegewagen.
| |
| |
wandelt op de vleuglen van den wind,
Dien G’, als ’t Heelal, aan Uwen dienst verbindt.
Van ’t geestenheir maakt Gij Uw afgezanten;
Met vlammend vuur omstraalt Gij Uw trawanten.
3 Uw wonderkragt heeft in den morgenstond
Des vluggen tijds deez’ aarde vast gegrond:
Wat in haar kreits ooit wanklen moog’ of wijken,
Door U gevest, zal nooit haar stand bezwijken.
Zij, die ten blijk van Uwe magt verstrekt,
Was eertijds met den afgrond overdekt,
Als met een kleed: de hoogte van de golven
Hieldt al ’t gebergt’ in ’t grondloos diep bedolven.
4 De Godheid sprak en donderd’ in de lugt:
De woeste zee, verschrikt door ’t sterk gerugt,
Vloodt haastig heen na ’t perk, haar aangeweezen.
Het log gevaart’ der bergen, opgereezen,
Vertoonde ’t eerst zijn’ korts onzigt-
| |
| |
En hief alom de fiere kruinen op.
’t Ontelbaar tal van vrugtbre daalen daalde
Ter juiste plaats, die Gods bevel bepaalde.
5 D’ ontembre zee houdt stand waar ’t God gebiedt,
Zij overschrijdt de vaste stranden niet:
Zij ziet haar magt door hooger magt betoomen,
En zal deez’ aard’ nooit weder overstroomen.
Gods goedheid zendt de koele bronnen uit:
Zij wandelen met ruischend stroom geluid
De bergen om, en dwaalen en verspreijen
Zich wijd en zijd door beemden en valeijen.
6 Het nuttig vee en ’t roofziek boschgediert,
Zelfs d’ ezel, die door woeste wouden zwiert,
Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden,
Vindt laafenis aan haare frische boorden.
’t Gevogelte, dat in zijn snelle vlugt
De vlerken klapt en opstijgt na de lugt
| |
| |
het loof zijn schelle stem laat hooren,
Heeft aan haar’ zoom, zijn wooningen verkooren.
7 ’t Is God, wiens hand den bergen water schenkt,
Den droogen grond uit Zijnen hemel drenkt;
Den regen geeft uit Zijn azuuren zaalen,
En vrugtbaarheid doet zweeven in de dalen.
Dan schiet voor ’t vee de teedre grasscheut uit:
Tot ’s menschen dienst ontluikt dan ’t geurig kruid:
Dan spruit het brood, nog in den halm beslooten,
Uit d’ aarde voort, door milden daauw begooten.
8 God schenkt den wijn, die ’t hart tot vreugd bereidt,
’t Olijfzap, dat een glans op ’t aanschijn spreidt
En ’t lieflijk brood, dat onze kragt moet voeden:
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
’t Is God alleen, die door Zijn sterke hand
| |
| |
’t Geboomte voedt, en kragt schenkt onder ’t kweeken,
Aan ’t lommrig woud, aan schaduwrijke streeken.
9 Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof,
En vormt zijn nestj’ uit zijn vergaêrden roof.
De dennen zijn, daar z’ opgaan als pilaaren,
Het steil verblijf der kleppend’ oijevaaren.
De steenbok springt en klautert van den top
Des heuvels tot de kruin der bergen op.
De hooge rots houdt in verborgen holen,
Het schuw konijn voor ons gezigt verschoolen.
10 De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan;
De wisseling der wisselende maan,
Aan tijd en loop op ’t wonderbaarst verbonden,
Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden.
De Godheid roept door haar gedugte magt
De duisternis, en ’t wordt op aarde nagt;
| |
| |
die ’t gediert’ in ’t eenzaam woud ziet dwaalen,
Om voedsel voor het hongrig nest te haalen.
11 Het donker bosch weêrgalmt op ’t heesch geschreeuw
Van leeuwenwelp en fieren jongen leeuw,
Die heet op roof, in afgelegen hoeken,
Al brullend’ spijs van God, den geever, zoeken:
Maar op de komst van licht en dageraad,
Op ’t zien der zon in ’t glansrijk feestgewaad,
Keert elk van hun na zijn verborgen kuilen,
Daar zij, verzaad, zich voor het oog verschuilen.
12 Dan groet de mensch het rijzend morgenlicht,
Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn pligt.
Hij plant, hij bouwt, hij laat niet af van slaaven,
Tot dat de dag wordt in den nagt begraaven.
Hoe schoon, hoe groot, ô Oppermajesteit!
Is al Uw werk, gevormd met wijs beleid!
Uw wijsheid streelt oplettende gemoedren:
| |
| |
Al ’t aardrijk is vervuld door Uwe goedren.
13 D’ onpeilbre zee bergt in haar’ ruimen schoot
Een talloos tal van schepslen, klein en groot,
Die in haar kreits al weemlend speelenvaaren:
Het golvend ruim der rustelooze baaren
Wordt steeds doorkruist van schepen wijd en zijd,
Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd,
Daar zien wij zelfs, om in die vreugd te deelen
Den vorst der zee, den Leviathan speelen.
14 Wat in de lugt, op d’aard, in ’t water leeft,
’t Wagt all’ op God, die elk zijn spijze geeft.
’t Wagt all’ op God, die alles kan behoeden.
Als Zijne gunst al ’t schepslen-heir wil voeden,
En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,
Vergaadren zij den voorraad dien Hij schenkt,
En worden door Gods goedheid mild bejegend,
Elk op zijn tijd, in overvloed gezegend.
| |
| |
15 Verbergt G’, o God! Uw glansrijk aangezigt,
Dan siddren zij, op ’t missen van dat licht,
Dat troostrijk licht, waardoor zij ’t licht verwerven.
Neemt Uwe hand hunn’ adem weg, zij sterven:
Zij worden stof, gelijk zij zijn geweest.
Bezielt Gij hen door ’t zenden van Uw’ Geest,
Dan wordt op nieuws het leeven hun beschooren;
Dan wordt al d’ aard met nieuwen glans herbooren.
16 De heerlijkheid der hoogste Majesteit
Zij hoog gevormd, en duur’ in eeuwigheid!
Zij blink’ alom, en kenn’ noch paal, noch perken,
Dat zich de Heer verblijd’ in all’ Zijn werken!
Het aardrijk schudt, wanneer Gods donder kraakt,
Als ’t bliksemvuur de steile toppen raakt,
Slaan zij terstond aan ’t sidderen, aan ’t rooken,
Inwendig door Gods almagt aangestoken.
| |
| |
17 Maar ’t moedig hart der vroomen siddert niet,
Gods mogendheid verheft zijn juichend lied:
Ons past het God met lofgezangen t’eeren,
Zo lang w’ op aard door zijne gunst verkeeren.
Zo lang wij hier verheugd ten reije gaan,
Ia dat, daar wij Gods wondren gadeslaan,
W’ ons in den God van onze hulp verblijden;
En dag aan dag, Hem feestgezangen wijden.
|
|