Christelijke gezangen en liederen
(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij
[Folio A4r]
| |
Doet ons Uw Almagt merken.
Hoe praalt,
Hoe straalt,
Uw vermogen
In onz’ oogen!
Allerwegen
Spiegelt ons Uw grootheid tegen.
2 Daar blinkt de nieuwe dageraad:
Zie hoe al ’t veld verruklijk staat
In nieuwen tooi te praalen!
De paarlendaauw glanst op de blaên;
Gods liefde lacht de schepping aan,
Met d’ eerste morgenstraalen!
Natuur!
Elk uur
Toont g’ u heerlijk:
Onwaardeerlijk
Zijn de schatten,
Die u d’ Almagt doet bevatten.
3 Daar rijst de zon aan ’s hemels trans;
Zij prijkt in onverdoofbren glans,
En zegepraalt op ’t duister.
God! duizend duizend zonnen zijn
Alleen de flaauwe wederschijn
Van Uw’ verheven luister!
Wie ziet
U niet,
Boven wolken,
Voor de volken,
Iedren morgen,
Iedren avond, mildlijk zorgen!
| |
[Folio A4v]
| |
4 In donders spreekt Uw majesteit,
Als Gij den snellen bliksem leidt
Langs kronkelende paden.
En stroomt de regen uit Uw hand,
Dan mag zich ’t hijgend, dorstig land
In wellust stroomen baaden.
ô Zon,
ô Bron
Van ons leven!
Zie ons streeven,
Vol verlangen,
Om een drup Uws heils t’ ontvangen!
5 Daar daalt de nagt in ’t starrenkleed,
Wie is ’t, die aan Uw’ hemel treedt,
En glanst de wolken tegen?
Het is de staatelijke maan:
Hoe streeft z’op d’aangeweezen baan,
Langs starrenrijke wegen!
Zoo straal’,
Zoo daal’,
In ons harte,
Zelfs in smarte,
’t Licht van boven
Daar w’ op onzen weg U looven!
6 Uw Almagt voert de stormen aan;
Uw wenk doet werelden vergaan,
En werelden verrijzen!
God, groot in magt en majesteit!
| |
[Folio A5r]
| |
God, groot in goedertierenheid!
Hoor ons Uw’ grootheid prijzen!
Uw magt,
En kragt,
In Uw’ Werken,
Op te merken,
Vol vertrouwen,
Is Uw’ Almagt recht beschouwen.
7 God, groot in ’t grondelooze meir!
God, groot in ’t bloemrijk planten-heir!
God, groot in ’t rijk der dieren!
God, onuitspreeklijk, eindloos, groot,
Door wien zelfs schatten ’s aardrijks schoot,
Hoe diep, hoe donker cieren:
Hoe blinkt,
Hoe klinkt,
Heer der heeren!
Door de spheeren,
Uw vermogen,
’t Welk ’t Heelal houdt opgetoogen!
8 Maar bovenal, ô Majesteit!
ô God, vol eer en heerlijkheid!
Deedt G’ ons uit stof verrijzen.
Gij schiept den mensch, Uw evenbeeld,
In wien een vonk der Godheid speelt,
Om, eindloos, U te prijzen.
ô Ziel!
Kniel,
| |
[Folio A5v]
| |
kniel
Biddend neder,
En rijs weder;
Dat uw’ oogen
Staaren op Gods Alvermogen!
|
|