Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi
(1978)–Jeremias de Decker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
in de zeventiende eeuw’Ga naar voetnoot1, die bezwaar maakt tegen de te veel voorkomende nuttige lessen en toepassingen, en tegen het z.i. te vlotte gerijm en de vaak voorkomende slappe versificatie, is het oordeel over het algemeen prijzend. Ook Karsemeijer, die op blz. 184 tot 191 van zijn monografie een uitvoerige analyse van taal en stijl geeft, is doorgaans vol lof. Hij prijst inzonderheid de muzikaliteit en plastiek van het gedicht, wijst in dit verband op de vele binnenrijmen, assonances, alliteraties, enjambementen, op parallellisme, anaphora, apostrophe, climaxen, woordspelingen en antithesen. Zijn bezwaren richten zich tegen een te overdadig gebruik van synoniemen, het te veelvuldig voorkomen van woordherhaling en tussenzinnetjes als versvulling. Wat Karsemeijer nog afkeurde, is door GodthelpGa naar voetnoot2 volkomen aanvaard als geheel passend bij de barokstijl. Met de invoering van dit begrip werden nieuwe perspectieven geopend voor de waardering van stijl en compositie van het gedicht. Godthelp betoogt dat De Decker te emotioneel geladen was om de hele bijbelse geschiedenis ter zake weer te geven: hij breidt uit en laat weg. Het gedicht is z.i. gecompliceerd en toch harmonisch: ‘een stromend complex’. Er zijn nl. geen overgangen tussen de beschrijving van het gebeurde en de persoonlijke reactie daarop. Voorts wijst hij op de beheerste afwisseling van lange en korte regels binnen het raam van vier eenheden per groep. Alles wordt door de dichter voorgesteld als een actueel gebeuren; vandaar het gebruik van het presens en vandaar uitroepen als ‘sie’ en ‘hoor’, en aanduidende bijwoorden als ‘hier’ en ‘daar’. De machten die zich tegen Christus verzetten, worden gepersonifieerd. ‘Het geestelijke gebeuren doorleeft hij zo hevig dat het haast als iets lichamelijks ervaren wordt .... De heftige bewogenheid waarmee hij Christus' lijden in geestes-beschouwing als bij schokken doorleeft, spreekt uit het telkens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
weer herhalen van woorden; wanneer de emotie 't hevigst is, stoot hij de gelijke woorden onmiddellijk na elkaar uit’Ga naar voetnoot1. Het spreekt vanzelf dat de synonieme woorden, die in hetzelfde gevoels- en betekenisveld liggen, en de barokke zinsonderbrekingen, die een sterke spanningsboog veroorzaken, Godthelp's volle goedkeuring wegdragen. Terecht? Soms wel, maar men wordt er wat huiverig voor, als men in emotioneel zwakkere gedichten hetzelfde procédé door de dichter ziet toegepast. De derde die het gedicht grondig, en van de drie het grondigst, analyseerde, is Van EsGa naar voetnoot2. Hij gaat elk der negen taferelen na en tracht de samenhang tussen de gebruikte strofenvorm en de inhoud aan te tonen. In elk opzicht acht hij het een barok gedicht: om de telkens andere beweging, de gespannen ritmiek, de emotionele klanken, de hevigheid der woorden, de schrijnende details, de herhaalde overgang van epische en dramatische in bespiegelende en lyrische vormen. Dit alles betekent wel een volledig eerherstel voor de door sommige vroegere literatuurhistorici verguisde dichter. Toch lijkt het mij noodzakelijk, iets op al deze lof af te dingen. Hier volge allereerst een schema van de strofische opbouw van het gedicht. In de eerste kolom staat het nummer van het tafereel, in de tweede het aantal strofen, daarop volgt de verslengte: de 6 duidt de alexandrijn aan, de 3 het drievoetige jambische vers. In het daarop volgende rijmschema is het staande rijm niet, het slepende wel gecursiveerd.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij aandachtige beschouwing blijkt dat niet juist is, wat Van Es meedeelt: ‘ieder tafereel heeft, hetzij door rijmstructuur, hetzij door schikking van de lange en korte regels, zijn eigen variant van die strophische grondstructuur’. Allereerst blijkt dat tafereel II en IX structureel volkomen aan elkaar gelijk zijn. Bij II merkt de schrijver op dat deze strofevorm ‘bijzonder geschikt voor de elegie’ is, bij IX: ‘dat zingt van de heilige vreugde der enige, ware overwinning en eindigt in de biddende geloofsovergave, zonder enige weerhouding.’ Dit stemt sceptisch t.o.v. de symbolische waarde, die aan de strofische structuur wordt toegekend. En ook uit de beschouwingen van Van Es zelf blijkt dat hij de syntactische structuur veel belangrijker acht dan de strofische. In het eerste gedeelte van I heerst ‘rust en evenwicht’, er is een vloeiend ritmische gang; maar vanaf vs. 53 wordt het rustig evenwicht gebroken: ‘de kortere, scherper ingedeelde zinsstructuur (verraadt) 's dichters emotie’. Het verschil tussen de lange en korte regels is minder groot dan het lijkt: de alexandrijn valt overal, waar een sterke cesuur is, min of meer in twee delen uiteen; anderzijds zijn de korte regels vaak door enjambement verbonden. Als enig verschil tussen de korte verzen en de lange treedt dan nog op het rijm (dat bij de korte meestal slepend is). De zinsstructuur blijft hoofdzaak, bij de keuze van het strofenschema zal heel vaak het ‘varietas delectat’ gegolden hebben, al is er natuurlijk een duidelijk merkbaar verschil tussen het staccato-ritme van III: Christus verraden, gevangen, en het lentissimo van VI: Christus gegeesselt, bespogen, bespot. Een bezwaar van al te uitbundige lof is dat men de zwakke plekken over het hoofd ziet, althans niet noemt. Het middelste deel van dit werk is het meest in bloemlezingen opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
De verzen 205 tot 389 genieten zo goed als geen aandacht, terwijl ook uit het gedeelte na vers 800 weinig meer geciteerd wordt. Elke lezer zal bemerken dat na het prachtige middengedeelte zijn aandacht begint te verslappen, wat aan de totaalindruk van het gedicht niet ten goede komt. Mijn laatste opmerking geldt het gebruik van de term barok, voor wat eenvoudig kenmerken zijn van de stijl der 17e eeuwGa naar voetnoot1. Wat men het barokke vormprincipe noemt, is in werkelijkheid in meerdere of mindere mate eigen aan vrijwel alle goede specimina van de 17e-eeuwse literatuur. Inzicht in dit vormprincipe is van groot belang geweest voor de literatuurstudie: het eerherstel van De Decker's poëzie is er mede aan te danken. Maar men hoede zich ervoor, de term barok, die ontstaan is als de aanduiding van een geest waarin bepaalde kunstwerken, vooral in zuidelijke katholieke landen, gemaakt zijn, zonder meer toe te passen op de literaire stijl van protestantse e.a. niet-katholieke dichtwerken. Doet men dit, dan verliest men zeer reële verschillen uit het oog. Typische hoofdelementen van de barokstijl zijn het heroïsche en het erotisch-mystieke, uitgedrukt met een overmaat, een over-spanning van het gevoel: het ene pralend, triomfantelijk, het andere sensualistisch, huivering-wekkend. Algemene kenmerken zijn: exaltatie, extase, pathos. Letten we hierop, dan kunnen we de kunst van De Decker niet anders dan gematigd en beheerst emotioneel noemen, verinnerlijkt als de bijbelse kunst van Rembrandt. Juist aan deze kan men het best duidelijk maken wat hier bedoeld is: Rembrandt, die zijn leven lang in de 17e-eeuwse tijdsstijl geschilderd heeft, liet de uiterlijke barok varen om in te keren tot de soberheid, de eenvoud, de innigheid van het evangelieverhaal. En | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
aan een man, die wel als tegenvoeter van De Decker mag gelden, de dichter-predikant Johannes Vollenhove met zijn Kruistriomf (1656). Hij, die met Antonides de eer deelt, ‘zoon’ van Vondel in de dichtkunst genoemd te worden, heeft met al het pathos van de retor de barok, die legitieme uiting van de kunst der contra-reformatie, in het protestantisme ingevoerd. Zijn poëzie is even barok als de oude orgelfronten in vele hervormde kerken. Spijtig merkt dan ook Visser 't Hooft op dat het protestantisme weinig belangstelling toonde voor het werk van Rembrandt en de barokstijl binnenhaalde ‘zonder in te zien, dat deze stijl in tegenspraak was met de grondbeginselen van zijn geloofsbelijdenis’Ga naar voetnoot1. Wel vinden we ook bij De Decker zwakke reminiscenties aan sensuele erotische barok, en trouwens in het slot ook aan de heroïsche barok, waar hij de opgestane ‘grote Held’ bezingt, maar wat is dit alles beheerst, vergeleken bij de pathetische heroïek en het realistische illusionisme van een Vollenhove, van wie ik ter illustratie en ter vergelijking enkele passages wil aanhalenGa naar voetnoot2: Daar komt zyn moedt de Hel uitdagen,
Die in zyn bittre kruispyn groeit;
En zalze, brullende en geboeit,
Omvoeren voor zyn' zegewagen.
Daar zie ik onder menschebeen
En holle menschebekkenelen,
Gestrooit by halven en by helen,
Gezaait, gedolven ondereen,
In zulk een strytperk, naar en yslyk,
Twee Vorsten 't hooft elkander biên,
Als nooit de zon meer heeft gezien:
Twee Vorsten kampen daar afgryslyk,
De Draak en dappre Michaël,
Een sterkgewapende en een sterker.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
Laat bersten uit den duistren kerker,
Al wat, noch helscher dan de hel,
De wapens aanschiet voor den Satan,
Hardtnekkig tegens Godt gekant:
De helt, die sterft, houdt d'overhant,
Beknelt en velt den Leviatan. -
't Hebreeuwsche stamhuis schrikt en yst
Van Moses schrikkelyke vloeken,
Elk voorgelezen uit zyn boeken,
Daar Ebals kruin ten hemel ryst.
Nu zyn, geen wetvloek uitgezondert,
Zyn vloeken met een' naren kreet
Op hem, die onder 't kruispak zweet,
In enen kruisvloek uitgedondert,
Tot zegening van Abrams zaat. -
Hy laat zyn lyf en leden rekken,
Dat aâr en zenuw kraakt en lilt,
Om van beneden opgetilt,
Al zyn Gemeenteleên te trekken. -
De hartquetsuur in 's Heilants zyde,
Al gaaptze vreeslyk, stort gena
By hele stromen uit, zo dra
Het scherpe punt zyn vleesch doorsnyde.
Dan smaken wy Godts minzaamheên,
Als zyn oprechte kruisgetuigen,
En komen lekkren honig zuigen,
En oli uit den hardtsten steen.
Dan vliegen wy, als honigbyen,
Naar 't Dootshooftvelt, om 't hart gezont
Te zuigen aan dien bleken mont,
Aan dat gewonde hart, vol lyen.
Of uit een der 21 Kruisgezangen, ‘Jesus Grootste Wonderwerk’, nl. de bekering van de moordenaar aan het kruisGa naar voetnoot1: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
De dichtkunst raast met ydle droomgeruchten
Van man of vrou, in vee, of vogelvlugten,
Of steen hervormt, van goón in menschenschyn,
Van Esons jeugt, en Circes toverwyn.
Hier werkt de kracht (geen dichtervont, of zotheit)
Die zelf den mensch herschept naar 't beelt der Godtheit;
Die wolf en zwyn de wet der liefde leert,
Die harten buigt, en steen in vleesch verkeert.
|
|