Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi
(1978)–Jeremias de Decker– Auteursrechtelijk beschermdIV Een dag voor klachten en niet voor kluchtenBij aandachtige beschouwing van de proloog van Goede Vrydag bemerken wij dat hij symmetrisch is opgebouwd. Strofe 1, 3 en 5 geven een positieve uiteenzetting over het doel van het gedicht, de tussenliggende strofen 2 en 4 geven aan wat de dichter niet wil. Als volgt:
De tegenstelling tussen enerzijds de strofen 1-3-5 en anderzijds de strofen 2-4 wordt aangekondigd door de woorden ‘klachten’ en ‘kluchten’ in vers 2. Het preluderend karakter van deze woorden ontgaat aan | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
degene die bij ‘kluchten’ hetzij aan komediespelen, hetzij aan ‘wereldse marktvoorstellingen’Ga naar voetnoot1 denkt. Een nader onderzoek naar de betekenis van het woord ‘klucht’ is dus vereist. Het artikel klucht is in WNT VII 4392 e.v. niet geheel bevredigend. Te veel wordt daar vastgehouden aan het begrip: iets vermakelijks of belachelijks, hoewel vooraf wordt meegedeeld, dat het niet duidelijk is, waarom het woord, dat oorspronkelijk ‘afdeling’ betekende, ‘uitsluitend een grappig tooneelwerk beteekent’. Uit het volgende zal blijken dat het grappige niet inherent behoeft te zijn aan het begrip klucht. Als eerste betekenis geeft het WNT op: ‘Tooneelstuk, geschikt om de toeschouwers te vermaken en te doen lachen, doch zonder diepere beteekenis. Het woord heeft de termen sotternie en clute van de middeleeuwen, en esbattement van den rederijkerstijd vervangen.’ Naast deze literaire betekenis onderscheidt het dan nog een tweede betekenissfeer: ‘Vermakelijke of belachelijke zaak, lachwekkend iets, grap. De onderstaande toepassingen zijn niet altijd scherp te scheiden: eenige willekeur was dan ook onvermijdelijk.’ In sommige van de onder deze tweede betekenis gesubsumeerde gevallen heeft men dan volgens het WNT nog de ‘bijgedachte aan bedriegelijkheid: bedriegelijke aardigheid, (valsch) praatje, komediespel, en derg.’. Tweeërlei is hierover op te merken. Allereerst dat in de 16e en 17e eeuw heel vaak het bedrieglijke de kern van de betekenis uitmaakt en geen bijgedachte is. Vervolgens dat het begrip klucht, wanneer het op literair terrein gebruikt wordt, al evenzeer het begrip vermakelijkheid of belachelijkheid kan missen, en meer op het fictieve, verbeeldingskarakter van het literaire werkstuk, dus ten slotte op een hogere vorm van bedrieglijkheid, wijst. Reeds in de betekenissen die Kiliaen opgeeft, schuilen er enkele die niet allereerst op vermakelijke aspecten doelen: ‘Ludicrum, res ludicra, res iocularis: mimus. Et fabula, apolo- | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
gus, facetiae, acroama, ludicra narratio, inauditiuncula.’ Bij sommige kan men nog twijfelen, zoals bij ludicrum en acroama; bij andere, zoals fabula, apologus (een woord dat speciaal gebruikt wordt voor de Aesopische fabel) en inauditiuncula, is geen twijfel mogelijk: ze wijzen in de richting van het fictieve, fantastische, niet in die van het grappige, schertsende, geestige, komische, kortom het kluchtige. Een aantal citaten, ontleend vooral aan het werk van Anna Bijns en Jeremias de Decker, mogen ter adstructie van het bovengenoemde dienen.
A. Niet-literaire betekenis: iets bedrieglijks, onbetrouwbaars, vals (zonder bijgedachte aan vermakelijkheid):
| |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Opm. 1: De betekenis ‘grappen’ in ironische zin is mogelijk bij A. Bijns (III, 5, e, 12): Oock sullen die vianden (duivels) als beeren en stieren Als leeuwen, wolven, ten sijn gheen cluchten, Het hooren (het hunne) quellen met vervaerlijcke geruchten, Briesschen, loeyen, grimmen en tieren; men kan hier echter ook aan de betekenis ‘verzinsels’ denken. Opm. 2: Bij De Decker vinden we eenmaal de betekenis ‘grap, spel’, en wel in Baptistes (blz. 32, r. 11 v.o.): Soo waerd is borger-bloed bij Koningen en grooten, Waer met sy overhand gaen spelen onbeducht, En decken moord met moord en achten 't maer een' klucht (bij Buchanan: et caede ludunt mutua.
B. Literair gebruik.
| |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Dat klacht in vs. 2 van de proloog ‘klaaglied’ betekent, blijkt o.a. uit R.O., III, blz. 161, waar de proloog van ‘De Klaeglieden Jeremiae’ aldus eindigt:
En endelijck soo breeckt en berst
De smert, die hem van binnen perst,
Met vochtig oog en droef geluyd
In dees' benaude klachten uyt,
en aan de opschriften der klaagliederen: Eerste lied of klachte, enz. We zien derhalve dat vs. 2 van de proloog moet betekenen: deze dag past het ons meer, een klaagzang aan te heffen dan | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
ons bezig te houden met dat wat geen realiteit, maar louter fictie is. De proloog blijkt dus gebouwd op drie tegenstellingen:
Als we ons nu even te binnen brengen, dat De Decker elders Vergilius ‘een kluchten-vinder’ noemt, en dat, zoals Karsemeijer reeds opmerkte op blz. 168 (noot), het motto van het gedicht, Tantae molis erat sceptrum confringere mortis mogelijk een variant is van Vergilius' Tantae molis erat Romanam condere gentem (Aeneis I 33), dan wordt het wel duidelijk dat hij zich in dit episch-lyrisch dichtwerk afzet tegen het epos van VergiliusGa naar voetnoot1. Bij de ‘vorsten-daden’ van vs. 6 kan men dan denken aan de daden van Aeneas, bij ‘Wat Caesar heeft gedaen’ aan de verheerlijking van Caesars daden in Aeneis I 286 e.v.: nascetur pulchra Troianus origine Caesar, imperium Oceano, famam qui terminet astris, etc.; bij de afwijzing van de Muzen in vs. 13 aan Aeneis I 8: Musa, mihi causas memora, etc. Wie de dichter aan deze woorden, uitgesproken onder indruk van de herdenking op Goede Vrijdag, zou willen houden, verwacht een consequentie, die het emotionele genus kunstenaar nu eenmaal niet eigen is. Geen inspraak der Muzen? Maar in ‘Arcanum politicum. Reden van Staet’ (Puntd. II, no 134) lezen we: voortaan zal ik alleen de lof van de Alexanders, Hectors en Achillen bezingen: Dus sprack ick tot my self noch onlangs ja noch flus:
Wanneer der Musen een', die van geen' dulle krijgen
Noch trommel-toonen houd, my wedersprak aldus:
Ey, wilt uw rijm aen roem van groote meesters sparen, enz.
| |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Dan maar liever u houden ‘by 't gispen van de seden; / Men schaft door helden-lof slechs stof tot roof en moord; / Die prijsen wil, prijs God.’ Dat zei die Muze dan. Dus nooit oorlogs- en lofdichten? Dan bladere men maar eens het verzamelde dichtwerk van onze Jeremias door, om ook in dit opzicht ontnuchterd te worden. De gedichten op Tromp en Van Wassenaer-Obdam b.v. (men denke b.v. aan het grote gedicht ‘Sont en Oostzee ontboeyt’) spreken andere taal. De kern van De Deckers esthetiek is niet de tegenstelling geestelijke en wereldlijke poëzie, maar gelijk bij bijna alle zeventiende-eeuwers: de schoonheid om haar zelfs wille en het nut, zij het dan het nuttige in een sierlijke vorm. Deze gedachte - en daaraan is hij zijn leven lang trouw gebleven - heeft hij uitgedrukt in het gedicht ‘Lof der Penne’ (Puntd. II, no 261) o.a. in deze regels: Soo wie de paeuwe-pluym om haeren gulden glans
Of purpren wederschijn stelt voor de veêr der Gans,
Die stelt het schoon voor 't nut, de verwen voor de vêren,
De pluymen voor den helm, den bloessem voor de peren..
Doch 't is haer niet genoeg iet nuts te weeg te bringen;
Sy ketelt oock ons oog met cierelijcke dingen.
Waer dê de pauwe-pluym soo welgemaekten swier
Of vlucht oyt door de lucht, als deze langs 't papier?
Die proef hier af begeert, besie maer eens de wercken
Van handen fix ter pen; stracx sal hy sien en mercken,
Dat paeu-staet noyt soo schoon in goud en purper blinkt,
Als 't Ganse-vederken in 't swert van hunnen inkt.
|