Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi
(1978)–Jeremias de Decker– Auteursrechtelijk beschermdII Levens- en wereldbeschouwing van de dichterAan de levens- en wereldbeschouwing van De Decker heeft Dr. Karsemeijer een uitvoerig hoofdstuk in zijn monografie gewijd. Het handelt bijna geheel over 's dichters verhouding tot de leer der predestinatie. Men zou daarnaar kunnen verwijzen, indien de schrijver ten volle recht gedaan had aan het standpunt van Jeremias in zijn schriftelijke polemiek met Jacob Westerbaen in de periode tussen februari 1658 en maart 1660Ga naar voetnoot1. Volledigheidshalve zou ik aan zijn uiteenzetting iets toe willen voegen. Karsemeijer stelt zich in zijn commentaar geheel op het standpunt van de belijnde calvinist, die zich voor honderd procent schaart achter de Dordtse Canones, en ziet, terecht, in Westerbaen met zijn streng logisch denken een zuivere representant van en geharnaste strijder voor het remonstrantisme. Het standpunt van De Decker komt evenwel bij hem niet tot zijn recht. Al diens uitlatingen begeleidt hij met termen als irenisch en vredelievend (wat in de mond van vele calvinisten nog tot op de huidige dag een veroordeling inhoudt), dualistisch, weifelend, transigerend; hij acht hem geen geschoold theoloog, geen partuur voor zijn in deze zaken doorknede opponent; voorts een man, nooit tot een vaste overtuiging gekomen, te veel een gevoelsmens. Werkt men aldus met een wit-zwart-schema, meent men religieuze vragen met streng-logisch denken te kunnen oplossen, | |
[pagina 35]
| |
dan is inderdaad De Decker de zwakste partij; overweegt men echter dat Westerbaen een geschoold polemicus was en dat De Decker min of meer contrecoeur tot een discussie gedwongen werd, dan valt er een heel ander licht op het debat. Dan treft het dat Westerbaen eigenlijk afgetreden paden bewandelt en argumenten aanvoert, die al gedurende vijftig jaar in de strijd gebruikt werden, en dat Jeremias in zijn fraai gestileerde brieven uiterst rake opmerkingen maakt. Natuurlijk is hij in een moeilijk parket: hij moet front maken naar twee kanten, want hij is noch remonstrantGa naar voetnoot1 noch contra-remonstrant; hij moet op een ander niveau redeneren dan de doctrinaire vertegenwoordigers van de beide opvattingen. Hij doet dit op een originele wijze, al staat hij nog te dicht op de controverse en is hij te weinig theoloog, om b.v., gelijk Van NiftrikGa naar voetnoot2 doet, aan het gehele debat een christologische wending te geven, door nl. te stellen dat God de mens in Christus heeft verworpen en uitverkoren. Voor een beoordeling van de discussie moet men goed in het oog houden, hoe de standpunten liggen. Er is 1o de ultra-calvinistische opvatting met haar statisch predestinatiebegrip, zoals dat nog voortleeft in de oudgereformeerde gemeenten op de Veluwe en in Zeeland, en dat eigenlijk de aanleiding is geweest tot de hele gedachtenwisseling. Die aanleiding was immers het vierregelig versje dat De Decker gans argeloos tussen zijn puntdichten had opgenomen in 1656: ‘Op Pansa’ (= platvoet, botterik): Al wat ghy, Pansa, sots of sondigs hebt bedreven,
Dat schrijft ghy 't Noodlot toe, en schuyft de schuld op God.
Maer seg, wat stelde God tot richtsnoer van uw leven,
Sijn heymelijck besluyt of openbaer gebod?Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 36]
| |
Dit is de deterministische uitwas van het calvinistisch belijden, die grenst aan het pure heidendom: de mens is volkomen machteloos om het goede te doen en het kwade te laten; verdoemd zijn is iets verschrikkelijks, maar van eeuwigheid voorbeschikt. Deze opvatting leidt tot een gebukt gaan onder de vloek Gods, soms, zoals in het geval van Pansa, tot een maar raak zondigen. Hiertegenover stelt De Decker, geheel in de rechtzinnig-gereformeerde lijn: moet de christen in zijn levens-praktijk rekenen met het niet te kennen geheime raadsbesluit Gods of moet hij zich onderwerpen aan de duidelijk in de Schrift geopenbaarde eis tot bekering, Gods geopenbaarde wil? De vraag stellen betekent haar beantwoorden. Toch is De Decker geen aanhanger van de gereformeerde belijdenis voor de volle honderd procent. Inderdaad heeft Karsemeijer gelijk, als hij zegt dat de fundamentele betekenis van het dogma der predestinatie hem ontgaat. Immers, zegt hij, de calvinisten hebben ‘uit theologies belang, omdat het ging om de ere Gods (cursivering van mij, W.B.),...in hun dogmatiek dit leerstuk de plaats ingeruimd, die het naar hun mening overeenkomstig de Schrift toekwam’Ga naar voetnoot1. Het calvinisme heeft te allen tijde de twee (volgens menselijke logica) onverzoenlijke lijnen van goddelijke soevereiniteit en menselijke verantwoordelijkheid naast elkaar willen handhaven. Het derde gevoelen is dat van Westerbaen en van de remonstranten: de leer van de conditionele predestinatie, zoals die door H. Bavinck (door Karsemeijer geciteerd op blz. 56) geformuleerd is als ‘een logisch aan de besluiten voorafgaande kennis Gods van het voorwaardelijk toekomstige’ en ‘God laat in Zijn wereldbestuur veel afhangen van condities, en weet nu vooruit, wat Hij doen zal, ingeval de condities wel of ingeval zij niet door den mensch vervuld worden’. Er is dus wel een ‘heymelijck besluyt’ (zie Pansa), maar het is geen goddelijk-soeverein besluit. Bij deze opvatting, gelijk ook blijkt uit een | |
[pagina 37]
| |
passage in Goede Vrydag (vs. 23), sluit De Decker zich aan. Ook verwerpt hij mèt de remonstranten de leer van de onwederstandelijke genade. Dus tòch remonstrant? Neen, wel helt hij, volgens zijn herhaalde verzekering, over tot de ‘sachtste zijde’, tot ‘'t leege gevoelen’Ga naar voetnoot1, maar de gehele probleemstelling gaat feitelijk langs hem heen: hij verfoeit het theologisch geharrewar over deze kwestie en verdiept er zich liever niet in. Dus tòch irenisch, verdraagzaam, weifelend, transigerend? Andermaal neen. Hij verwerpt de scholastieke methode van beide partijen en hun Godsvoorstelling. De rationele gedachtengang inzake een conditionele predestinatie interesseert hem niet, terwijl hij de voorstelling van een God, die naar vrije willekeur verkiest en verwerpt, verafschuwt. Hij zegt erover: ‘hoewel ick van dese questien noyt studie en hebbe gemaeckt / of my 't hooft met de selve seer gebroken / die de gronden der saeligheyd heel weynig betreffen: so hebbe ick evenwel in 't verby gaen nae mijn gering verstand wel eenigsins kunnen riecken of mercken op wat spille 't gansche werck draeyde’Ga naar voetnoot2, en: ‘'t Is sotte vermetelheyt (ick beken 't) / Gods diepe verborgentheden en hoge oordeelen met de elle van ons kindsch / sot en versuft vernuft te willen afmeeten: maer geen mindere vermetelheyd (dunckt my) en is 't op twee of drie schriftuyr-plaetsen misschien qualijck gevat of niet wel verstaen eene Theologie te gaen timmeren / waer uyt noodwendelijck gevolgen schijnen te vloeyen, die Gods gerechtigheyt, oprechtigheyt, goetheyt etc. regelrecht tegen gaen: en schoon de saecke bij God also staende/ en dat sijne goedheyt en rechtvaerdigheyt (staende soodaenigh besluyt) op eene teenemael voor ons onbegrijpelijcke wijse ongequetst konden blijven: so en soude 't evenwel geen menschen voegen soo breed / so stout en ongesouten van dingen te spreken, waer in de schrifture selve so sober gaet’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 38]
| |
Wij hebben gezien, hoezeer Jeremias zijn hoogstaande, wijze en nooit door hem volprezen vader heeft liefgehad. Zijn vaderbeeld heeft ongetwijfeld invloed gehad op zijn godsvoorstelling. Wat de calvinistische leer van God gemaakt had, was in zijn ogen, zonder dat hij zich daar bewust rekenschap van gaf, een gruwelijke misvorming van zijn vaderbeeld: ‘Dat wy ons vleeschelijck verstand en reden onder de mysteriën der H. Schrift moeten gevangen geven / stae ick toe / en 't is meer als reden: maer 't en volgt niet dat men sulx oock doen moet onder alle menschelijcke glosen / insonderheyd als se consequentien nae sich slepen welcke Gods goetheyt en rechtvaerdigheyt (die voor al dienen bewaert) schijnen tegen te strijden’Ga naar voetnoot1. Een grote moeilijkheid voor het begrijpen van de discussie tussen Westerbaen en De Decker is de interpretatie van de klassieke terminologie; daar moet men a.h.w. doorheen kijken. Zo wordt er geschermd met namen als Zeno, Stoa, Seneca, Agamemnon; maar waar het vooral op aankomt, is, erachter te komen, wat het woord Noodlot betekent bij dergelijke polemieken. Dat men het niet zomaar met het antieke Fatum gelijk mag stellen, blijkt zonneklaar b.v. uit een vers van de Lucifer (nl. 232), waar de engel Gabriël zegt van een raadsbesluit Gods: ‘Dit 's noodlot, en een onherroepelijck besluit’Ga naar voetnoot2. Westerbaen verwerpt elk gebruik van het woord Noodlot in christelijke zin. De Decker evenwel blijkt niet los gekomen van de antieke formuleringen: hij maakt sterk onderscheid tussen Noodlot in stoïcijnse zin, welk begrip voor hem samenvalt met predestinatie, en ‘t waere Noodlot’, wat bij hem betekent: de goddelijke Voorzienigheid, de goddelijke beschikkingsmacht over leven en dood, welvaart en armoede. Bij hem is niet alleen het predestinatiegeloof deterministisch gekleurd (zelfs het geloof in de conditionele predestinatie), maar ook, althans naar | |
[pagina 39]
| |
de terminologie te oordelen, zijn VoorzienigheidsgeloofGa naar voetnoot1. Als men dit onthoudt, verstaat men de volgende dichtregels, die hij richt tot Westerbaen: Maer 'k en hoop niet dat ghy gist
Dat ick Stoische grillen queeke
Of in Zenoos schoenen steeke;
Neen, mijn Heer, dat waer gemist;
Neen; een Noodlot, dat ons willen
Een te groot geweld aen doet,
En met kracht tot quaed of goed
Noodsaeckt, hiel ick oyt voor grillen.
't Waere Noodlot gaet heel sacht;
't Laet ons willen onbenepen;
't Hout van leyden, niet van slepen.Ga naar voetnoot2
Westerbaen wil daar niets van weten: 't ware Noodlot of het Noodlot-zonder-meer, het is altezamen verwerpelijk stoïcisme. De Decker vindt dat Westerbaen ten onrechte zich daaraan stoot: Noodlot is bij hem ‘Gods voorsienigheydt ontrent den wille’, ‘alsoo 't Noodlot niet anders en is als de goddelijcke Voorsienigheyt of liever God selve nae 't gevoelen der oude Stoïci: 't blijckt uyt de definitien van Zeno, Chrysippus, Paretinus | |
[pagina 40]
| |
en Seneca, by Lipsius te sien’; ‘want de menschelijcke wille / schoon vry sijnde / staet altijts onder Gods voorsienigheyd; men magh sijn vryheid so ver niet uytstrecken / dat men hem die ontrecke’Ga naar voetnoot1. Om dit te adstrueren gebruikt hij dan de volgende fraai uitgewerkte vergelijking: ‘Vergelijckt (so 't u Ed. belieft) 't Noodlot of de Voorsienigheyd eens by een schip / ende onse wille by de geene die der in vaeren / so sal de saecke noch wel soo klaer staen. 't Schip schoon voortgaende en belet daer mede niet het gaen en keeren der gene die 't voert; 't laet hun hunne gangen van 't een boort tot het ander / van voren tot achteren / van achteren tot voren gansch vry en liber / en niet te min 't gaet syne gangen / en sleeptse mede. Also oock 't groote schip der Voorsienigheyd / waer inne wy alle vaeren / schoon 't ons met sich ruckt of leyd / 't laet onse wille en hunne bewegingen teenemael vry / jae noch veel vryer als eenig schip de gene die 't voert: want die weten waerse henen moeten / jae voelen 't eenigsints: maer wy / niet wetende werwaerts ons de voorsienigheyd leyden wil / jae daer niet eens aen denckende / loopen elck voor hooft d'een hier d'ander daer niet alleen met vryen maer veeltijds met onbesuysden loop tot ons bijsonder wit en oogmerck; en niet te min komen wy alle endelijck ter haven / daer 't de Voorsienigheyt op heeft gemunt ..... 't Noodlot dan aengemerckt op dusdaenige wijse ..... dient oock .... uyt de schoolen en kercken niet gegispt / maer wel degelijck daer inne behouden / ten waer m'er alle Godsdienst / jae God selver / uyt wilde gispen’Ga naar voetnoot2. Providentie en predestinatie staan veel minder ver van elkaar af dan velen denken. Voor De Decker is de providentie de eigenlijke predestinatie, en wie providentie zegt, zegt God. En God neemt weer de plaats in van het antieke Noodlot. Als Westerbaen hem tegenwerpt: ‘hoc est terminos mutare’, antwoordt De Decker: ‘die veranderinge voorwaer en valt so heel groot niet / dewijle 't een door 't ander dickwils werd | |
[pagina 41]
| |
gedefinieert selfs by de oude Stoicos’, die volgens Lipsius ‘Fatum alias Providentiam ipsam appellabant, alias Deum (in Politicis, cap. De Fato)’Ga naar voetnoot1. Mèt Lipsius wil hij het woord Noodlot dus in een vrome christelijke zin gebruiken. Wij zien hier een contaminatie van de antieke en de christelijke gedachten-wereld. En bovendien is hij een pelagiaan, want hij erkent dat de raad Gods wel gaat over de redeloze natuur (het schip), maar niet over de zedelijke wereld, en zeker niet over de eeuwige staat der schepselen. De facto is Jeremias dus een remonstrant. Weer komt de verzoeking op, hem als dualistisch, transigerend e.d. te beschouwen, en zo oordelende treedt men in de voetsporen van zijn opponent. Lezen we nu, wat hij te zijner verdediging aanvoert: ‘Doch schoon ick nae 't leege gevoelen / als minst sorgelijck / deurgaens meest hebbe gehelt / so heb ick my niet te min altijd gehouden en houde my noch by de publijcke kercke: want nadien de Leeraers der selve hunne vermaeningen en bestraffingen noodwendelijck moeten richten nae de voet der conditioneele predestinatie met den aenkleven van dien, indien se met vrucht en stichtinge willen leeren, gelijckse sich oock in desen kloeckelijck en trouwelijck quijten / so en sie ick geene reden ter wereld van afsonderinge / en nu noch min / nu de meeste hitte over is / en dese dispuyten vry laeuwer en flaeuwer / en niet meer so vierigh op stoel en werden verhandelt / als wel eertijds’Ga naar voetnoot2. Hij is dus dogmatisch ‘bezwaarde’, en daarom waarschijnlijk, hoewel gedoopt, niet gekomen tot het doen van belijdenis, maar aangezien de predikanten in de praktijk van de prediking met het aanbod der genade moeten komen, en moeilijk iets kunnen beginnen met speculaties over verkiezing en verwerping, was volgens hem de gereformeerde prediking in feite ook remonstrants. Wat hier gezegd wordt van de toenmalige gereformeerde prediking, geldt ook voor de dag van vandaag, en nog sterker | |
[pagina 42]
| |
voor de praktijk van de gereformeerde zending en evangelisatie. Men zou hier kunnen spreken van een modern missionair calvinisme, dat het volle accent legt op Gods geopenbaarde wil, en het speculeren over Gods verborgen wil, zonder pertinent te ontkennen dat er een verborgen wil is, nalaat. Als getuigenis over het toenmalige calvinisme is bovenstaande verklaring van een tijdgenoot buitengewoon belangrijk, en zij kan als een heilzame remedie dienen voor allen die nu nog in allerlei caricaturale mistekeningen van de toenmalige gereformeerde prediking geloven. In werkelijkheid zal er niet zoveel verschil geweest zijn tussen toen en nu. Als De Decker b.v. in zijn Goede Vrydag het calvinistische predestinatiestandpunt had geleerd, had dit gedicht niet gebruikt kunnen worden voor gereformeerde evangelisatiedoeleinden, zoals nu wel geschied is (zie de Bibliografie onder letter I). Het niet spreken over de predestinatie in de gereformeerde godsdienstoefeningen behoeft trouwens niet zozeer te verwonderen, als men bedenkt dat de Heidelbergse Catechismus, het leerboek der kerk, dat in de avondgodsdienstoefeningen ten grondslag ligt aan de prediking, met geen woord rept over de predestinatie, ze zij dan absoluut of geconditioneerd. Resumerend constateren wij dat De Decker noch remonstrant noch calvinist was. Het eerste niet, omdat de rationele gedachtengang van de remonstrant hem maar matig interesseerde; wel achtte hij hun theorie in principe juist, maar tevens niet belangrijk genoeg om zich daarvoor af te scheiden van de publieke kerk. Het tweede niet, omdat hij de irrationele combinatie van de leer der absolute predestinatie met die der menselijke verantwoordelijkheid, zoals die te Dordt geleerd was, niet kon aanvaarden, reden vermoedelijk waarom hij zich niet kon aansluiten als belijdend lid bij diezelfde publieke kerk, waarvan hij dooplid wasGa naar voetnoot1. Als hij immers verneemt, dat de kerkeraad er ook toen nog bezwaar tegen maakt dat remonstranten, die bij | |
[pagina 43]
| |
hun gevoelen bleven, worden toegelaten tot de gemeenschap der kerk ‘ende dat de Broeders in dit stuck (o dommen yver!) by hunne oude gronden en maximen noch blijven’ zegt hij dat dit hem ‘voor eerst tot de nadere ghemeenschap wat traegher sal doen voortgaen; niet te min in al te met aldaer een sermoen te gaen hooren en sie ick voor my gansch geene oneere. Sijn oock hunne vermaeningen en bestraffingen by my geen Canorae nugae (klinckende beuselingen), alsoo ick my de selve toe eyghene nae mijne meeninge / niet nae hunne stellinge’Ga naar voetnoot1. Hij benadert deze problematiek niet via het dogma, zoals Westerbaen - alleen wanneer hij door deze gedwongen wordt tot een keuze, geeft hij toe, dat hij de geconditioneerde predestinatie voorstaat - maar via het dichterlijke beeld. Het ware christendom omvat voor hem blijkens het beeld van het varende schip zowel de goddelijke leiding als de vrije menselijke speelruimte. Van de dogmatische polemieken houdt hij zich liefst zo ver mogelijk verwijderd, daar ze in zijn ogen ijdele speculaties betreffen: van de polemisten kan hij alleen Uytenbogaert waarderen, en dan feitelijk slechts om diens stijl. Deze dichter geeft een eigen geluid, hij is een zelfstandige geest, die als nonconformist recht heeft op onze achting. Niet belijdend gereformeerd, maar wel gereformeerd gestempeld zou men hem kunnen noemen. Men behoeft de Goede Vrydag maar grondig te bestuderen, om te constateren, hoe door en door schriftuurlijk de dichter ervan dacht. Men heeft Rembrandt wel eens genoemd ‘homo unius libri’Ga naar voetnoot2, met evenveel recht zou men deze betiteling op de dichter van Goede Vrydag kunnen toepassen. Of om het nog concreter te zeggen: De Decker is de man van slechts twee boeken, nl. de Schriftuur en de Natuur. Bij hem was vlees en bloed geworden, wat in artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis geleerd wordt, | |
[pagina 44]
| |
nl. dat wij God kennen door twee middelen: ‘Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld; overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen van God geven te aanschouwen ...... Ten tweede geeft Hij zichzelve ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en goddelijk Woord.’ Het was vooral de majesteit van de nachtelijke sterrenhemel die De Decker heeft geïmponeerd. Dikwijls wordt van hem geciteerd het ontroerende gedicht ‘De tot God wakende Siele’Ga naar voetnoot1, waar hij spreekt van ‘de fackelen ... die 't blaeu doorwandelen der lucht met stillen tred’, maar te weinig heeft men erop gelet, hoe heel zijn werk, de Goede Vrydag niet uitgezonderd, getuigt van zijn bewondering voor de schoonheid van het firmament. In de mond van een Griekse wijsgeer, maar met verwijzing in margine naar Romeinen 1:20, legt hij, om maar één voorbeeld te noemen, in de Lof der Geldsucht een lofzang op de sterrenwereldGa naar voetnoot2: Wie (riep hy) Hoorderen, wie van u allen send
Oyt een aendachtig oog na 's Hemels blauwe Tent,
Tent die des Scheppers hand soo prachtig ging borduuren
Met soo veel vuurig gouds, met soo veel' goude vuuren,
En soo grootdadelijck doorwrocht aen allen kant
Met vlammenden robijn en gloênden diamant?
Indien ghy niet als goud geneygt zijt na te trachten,
Send na dat Hemelsch goud uw' oogen en gedachten:
Maer ach! tot iet wat hoogs en hebt ghy hert noch treck.
Wat gouds uyt slijm gegroeyt, wat glinsterenden dreck
Verheft, verwondert ghy (o spottelijcke dingen!)
Veel hooger als all 't goud van 's Hemels solderingen.
En is 't (dus voer hy voort) niet schandig, dat een dier
Van binnen als een God gesielt met hemelsch vier,
| |
[pagina 45]
| |
Van buyten met het hoofd recht hemelwaert geschapen,
Soo slechtelijck sich gaet aen slijm en slijck vergapen!
En, als vergetende zijn vaderland en lot,
In plaetse van sijn oog geduuriglijck te richten
Nu na d'opgaende, nu na d'ondergaende lichten,
En uyt der selver macht, volmaecktheyd, majesteyt
De majesteyt, de macht en het volmaekt beleyd
Des Werckmans duydelijck te leeren sien en mercken,
En hem eerbiedelijck t'erkennen in sijn' wercken,
Soo plat op d'aerde valt met sinnen en gemoed....?
En waar we in Rembrandts ets (laatste staat) der Drie Kruisen de kosmische ontzetting zien, uitdrukking van de spanning tussen de toorn en de genade GodsGa naar voetnoot1, zo zien we in de verzen 709 tot 760 van Goede Vrydag een dichterlijke parallel van dit grootse natuurgebeuren. Het mag daarom des te meer verwondering wekken dat De Decker, grondig kenner van het hemelruim, nog op het vóór-Copernicaanse standpunt staat en in het jaar 1656 nog altijd het Ptolemeïsche wereldbeeld verdedigtGa naar voetnoot2. Evenwel, de Copernicaanse wending in de astronomie kon De Decker niet meemaken, omdat voor hem hiermee het gezag van de Heilige Schrift in het geding was, die immers, gelijk we zoëven zagen, ‘nog klaarder en volkomener’ Godsopenbaring voor hem moest zijn dan de Natuur. Noemde ik het werk van De Decker gereformeerd gestempeld, de beste omschrijving van zijn geloofsovertuiging is volgens mij die van ethisch-piëtistisch gereformeerd. KnuvelderGa naar voetnoot3 heeft een grote vergissing gemaakt door De Decker te plaatsen in ‘de sfeer der in zich besloten piëtistische vroomheid, waarvan Jan Luyken de voortreffelijkste vertegenwoordiger is.’ Dit is | |
[pagina 46]
| |
een gevolg van een tekort aan onderscheidingsvermogen inzake het protestantse piëtisme. Beter kan men hiervoor te rade gaan bij de secretaris van de Wereldraad der Kerken, Dr. W.A. Visser 't HooftGa naar voetnoot1. De Decker kan men evenals verscheidene andere vrienden van Rembrandt het best rekenen tot de ‘bijbelse piëtisten’. Dezen moet men niet verwarren met de ‘spiritualistische piëtisten’ der 17e eeuw en de ‘sentimentele’ der 18e. De bijbelse piëtisten zijn in wezen anti-scholastisch, ze verzetten zich tegen de intellectualistische orthodoxie en willen persoonlijk deel hebben aan het gebeuren dat in de H. Schrift verkondigd wordt. Maar het heil blijft voor hen geheel gebonden aan de openbaring door het Woord Gods, terwijl voor de spiritualisten het inwendig woord het belangrijkst is. De bijbelse piëtisten hebben ‘heel wat op hun hart’ tegen de kerk; toch denken ze er niet aan, de kerk de rug toe te keren. Het is de grote verdienste van Visser 't Hooft, dat hij eens nauwkeurig heeft nagegaan, wat voor mensen de ‘niedrige Leute’ (het woord is van Sandrart)Ga naar voetnoot2, met wie Rembrandt omging, geestelijk geweest zijn. Hij vond geen enkele vertegenwoordiger van de spiritualistische mystiek in Rembrandts naaste omgeving. Het was een groep mannen (hij bespreekt De Decker, Waterloos, Heyblocq, Van den Eeckhout, Dullaert), die graag met elkaar omgaan, en die dezelfde geestelijke atmosfeer zoeken. Op één na (Heyblocq) zijn het typische autodidacten. ‘Het zijn hervormde christenen, maar ze zijn niet kritiekloos; ze hebben een open oor voor katholieke stemmen, maar staan scherp afwijzend tegenover het roomse systeem’Ga naar voetnoot3. In dit verband citeert hij ook De Decker's epigram ‘Hedendaegsche Godsdienstigheyd’Ga naar voetnoot4: De Liefde is nu in praet en niet in daed gelegen;
T'Geloove hangt van 't vernuft, niet van Schriftuur, so 't pleeg;
| |
[pagina 47]
| |
De Godsdienst is van 't hert na 't herssenhuys gestegen;
In 't herssen huyst hy nu, en 't hert helaes! staet leêg.
Knuvelder valt het moeilijk, een werk als Goede Vrydag te waarderen. Hij oordeelt: ‘De schrijver heeft zich ernstig verdiept in Christus' lijden, en wijdt daaraan treffende beschouwingen waarbij hij telkens de mensheid - den lezer, den schrijver-zelf, bepaalde personen of groepen van personen - in het geval betrekt, hetgeen een reeks vrij gemakkelijke antithesen oplevert. Een vrome lijdensmeditatie, met onmiskenbare vaardigheid berijmd’, enz.Ga naar voetnoot1. Ik geloof dat hier een rol speelt verschil van opvatting over het kruislijden zelf: voor de protestant gaat de ‘theologia Crucis’ boven de ‘theologia Gloriae’, gelijk Luther die zo scherp als rooms-katholiek heeft gekarakteriseerdGa naar voetnoot2. ‘De spanning in het Christenleven is een openbaring van wat Christus' eigen leven was, een kruisdragen onder Gods hoede. In Gods hart woont “zornige Liebe”, ira misericordiae. Christus, als Godsgezant, als de goede herder, de barmhartige Samaritaan, in wiens hart evenzeer het lijden woont om onzentwil, komt tot ons, spreekt ons toe, neemt ons met zich mee in 't lijden des gewetens, in kruis, gericht en dood, in vertwijfeling en helleangst, om met hem op te staan ten leven.’ God ‘wordt gekend aan den lijdenden Christus, en 't is de lijdende, de met Christus stervende mensch, aan wien, niet in wijsgeerig ‘weten’, maar in zich toevertrouwend gelooven Gods ‘verborgenheid’ wordt geopenbaard. 't Kruis is niet te ‘er-denken’, niet te ‘er-wirken’, maar alleen te ‘er-leben’Ga naar voetnoot3. Van Bakel wijst op de verwantschap van de theologia crucis met de Passionen van Albrecht Dürer en het huiveringwekkende Isenheimer altaar van Matthias Grünewald; Visser 't Hooft op Rembrandts bijbelse kunst. In deze lijn, en niet in | |
[pagina 48]
| |
die van een triumferende Christus Rex, ligt de Goede Vrydag van De Decker. Niet alleen piëtistisch, ik noemde De Decker ook ethisch-gereformeerd. Het is merkwaardig, welk een grote rol de deugd in zijn werk inneemt. Op verscheidene plaatsen in Goede Vrydag noemt hij Christus ‘de Deugd’ (vss. 259, 293, 309-312, 437, 603). Ja, hij schroomt zelfs niet, van de deugd van God de Vader te spreken in zijn ‘Bedenckingen op de vijfste Bede van het Vader-Onse’Ga naar voetnoot1: een passage, die hier tevens moge worden aangehaald om te laten zien, hoezeer zijn vader-imago een rol speelt in zijn godsvoorstelling: ‘O Schuldheer sacht van aerde, ô vriendelijckste Vader,
Treck uw' Genade-pen doch eenmael van uw oor,
En dopse in 't bloed uws Soons, en hael ons' schulden door;
Laet laetse grondig sijn vergeten en vergeven;
Scheld uwen kinders quijt all wat sy oyt misdreven;
Uw' kinders, seggen wy, nadien wy nu voortaen
Den gang van kinderen genegen sijn te gaen,
Van sulcke namelijck, die naer hunn kranck vermogen,
De Vaderlijcke deugd van ver te volgen poogen,
Deugd die vooral bestaet in een barmhertig, soet,
In een verbiddelijck en vriendelijck gemoed.’
De Zon van de christelijke leer, zegt hij elders, gaat in de heidense landen eerst op, als de morgenster van de burgerlijke zeden voorgaat: ‘De dag van Godsvrucht volgt der Deugden Dageraed’Ga naar voetnoot2. Een theologisch hoogleraar wees er onlangs op, dat in de laatste tijd, o.a. onder invloed van de existentialistische wijsbegeerte, nagenoeg niemand meer van de ‘deugd’ spreekt, terwijl b.v. in de oudchristelijke ethiek de deugd zo'n grote plaats innam. Er is thans volgens hem weer een streven in de | |
[pagina 49]
| |
protestantse theologie, de deugd te rehabiliterenGa naar voetnoot1. De Decker is er een voorbeeld van, hoe een gelovig protestant volle nadruk kan leggen op de beoefening van de deugd, Christus zelfs ‘de Deugd’ kan noemen, zonder aan de genade te kort te doen. Hij dicht immers ook: Men segt: men moet op Deugd en niet op bloed vertrouwen:
'T is bloed nochtans, geen Deugd, dat mijn vertrouwen voed:
Bloed (seg ick) is 't, geen Deugd, waer op ick heb te Bouwen:
Neen, neen; mijn' Deugd is 't niet: maer, Christe, 't is uw bloed.Ga naar voetnoot2
|
|