Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi
(1978)–Jeremias de Decker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingI De mens en de dichter Jeremias de DeckerNiets wisselvalliger dan de persoonlijke en literaire faam van een dichter bij het nageslacht. Mensen, in hun tijd als achtenswaardige lieden beschouwd, worden door latere geslachten van hun voetstuk gestoten, zonder dat er hoger beroep mogelijk schijnt bij nog latere kunstrechters; anderen, in hun eigen tijd onbekend, of door de direct na hen komenden vergeten of verguisd, worden voorgoed ten troon geheven en onder de coryfeeën van de literatuur gerekend. Het meest intrigerend is echter het probleem, hoe het komt dat de kunstrechters zelf in hun beoordeling van een figuur uit het verleden een hopeloze verdeeldheid aan de dag leggen, vooral als omtrent die persoon een onverdeeld gunstige mening geheerst heeft. Vermoedelijk zal er in zo'n omstreden figuur een ambivalentie aanwezig geweest zijn, hetzij in zijn karakter, hetzij in zijn werk, of misschien in beide, die er aanleiding toe gegeven heeft dat de oordeelvellingen zozeer divergeren tussen sympathie en antipathie. Dit laatste is het geval bij Jeremias de Decker. Gedurende twee eeuwen heeft deze dichter onbetwist een vooraanstaande plaats bekleed op het tweede plan van onze literatuur. Plotseling kwam daar een kentering in, en tot op de huidige dag is er geen rust meer gekomen in de waardering van 's dichters persoon en werk door de tot oordelen bevoegde letterkundige critici. Er zijn duidelijk twee lijnen te onderscheiden: de ene loopt van Jonckbloet via Ten Brink en Kalff door tot in onze tijd naar b.v. Cornelia W. Roldanus (1954), de andere van Penon over Kloos en De Raaf naar Warners en Van Es. | |
[pagina 6]
| |
Het is wel merkwaardig dat een man als Jonckbloet, wiens gezag in literair-historisch opzicht thans wel tot nul gereduceerd lijkt, toch blijkbaar in staat geweest is, aan de reputatie van De Decker een knak toe te brengen, waarvan zij zich nog niet hersteld heeft. De hele dogmatisch-doctrinaire wetenschapsbeoefening van een Jonckbloet moge voos gebleken zijn: een soort affectief geladen afrekening met de achttiende- en begin-negentiende-eeuwse erfenis van literatuurbeschouwingGa naar voetnoot1, die doorsloeg naar een volstrekt-negativistische kleinering van het grootste deel onzer letterkundeGa naar voetnoot2, De Decker bleef in het verdoemboekje staan, waarin Jonckbloet hem een plaats had aangewezen. Hij rangschikt hem in een hoofdstuk ‘Planeten’ onder de ‘heele en halve Catsianen’Ga naar voetnoot3, wat in zijn mond al een vonnis inhoudt, noemt zijn leven dat van de ‘gewone kleine burger’, verzekert dat hij een ‘eenvoudige kruidenier’ was, een ‘gemoedelijk, helderdenkend man’ met een ‘prozabedrijf’: ‘een kruideniersaffaire’, en wiens vader leefde in bekrompen omstandighedenGa naar voetnoot4. De verwarring is hier al dadelijk groot. Jeremias' vader was inderdaad vóór 1620 kruidenier, maar na dat jaar makelaar; het is in dit vak dat de in 1609 geboren Jeremias later zijn vader assisteerde. Bovendien betekende het woord kruidenier in die tijd: handelaar in kruiden, specerijen en aanverwante artikelen, waardoor zijn branche verwant was aan die van apotheker en drogist, en bezat het zeker niet de denigrerende gevoelswaarde, die het had sedert de tweede helft van de negentiende eeuwGa naar voetnoot5 en die door Jonckbloet welbewust wordt gehanteerd. Hij bestempelt nl. het werk van deze kruidenier als van ‘een kleinburgerlijke kleingeestigheid’Ga naar voetnoot6. In zijn briefwisseling met | |
[pagina 7]
| |
Westerbaen treffen ons zijn ‘vrijzinnige Protestantsche denkbeelden’. Jonckbloet acht het niet zeker dat de ‘bescheiden’ benaming Rijm-oeffeningen voor zijn verzameld werk van de dichter zelf afkomstig is. ‘In allen gevalle springt zijne bescheidenheid op menige plaats in het oog; en hij stond als modest bekend.’ Het werk munt uit ‘noch door verheffing, noch door dichterlijke gedachten’. Zijn huiselijke stukjes ‘bevatten volop gemoedelijke redeneering, vaak zelfs op huisbakken wijze voorgedragen’. Allerlei voorbeelden van bekende gedichten worden genoemd, vergezeld van termen als: ‘akelig plat’, ‘louter proza’, ‘platte uitdrukkingen’, ‘plat proza’Ga naar voetnoot1, ‘laag bij de grond’; de puntdichten zijn ‘zonder veel geest en leven’. Op zichzelf zou dit doodvonnis over onze dichter niet zo schokkend zijn, als het niet was uitgesproken door de eerste wetenschappelijke onderzoeker van onze literatuur en als het niet door zovelen na hem was overgenomen. De sleutelwoorden zijn: kruidenier (met de ongunstige gevoelswaarde van kleinburgerlijk kleingeestig), wat hij nooit geweest is; die sloofde voor zijn levensonderhoud, wat vreemd is bij iemand die zoveel gelezen en geschreven heeft en die bij een vader inwoonde, die wel degelijk tijden van welvaart heeft gekend, ‘Die oock, wanneer hem voorspoed streelde,
Noyt swol van trots, noyt smolt in weelde’Ga naar voetnoot2;
die bescheiden was: nu wordt bescheidenheid over het algemeen aan kinderen en aan personen van geringe maatschappelijke positie als een deugd aangerekend, terwijl zij noch voor een makelaar noch voor een kunstenaar als een typische aanbeveling geldt, zodat hier een reëel aanknopingspunt is voor een zekere | |
[pagina 8]
| |
geringschatting; een huiselijk dichter, omdat hij lief en leed van zijn gezin bezongen heeft: men doelt hiermee op een aantal lijkklachten, een goudenbruiloftsdicht en nog een paar gelegenheidsgedichten naar aanleiding van familiegebeurtenissen, een genre dat bij Vondel minstens zo ruim vertegenwoordigd is, zonder dat iemand deze een huiselijk dichter zal noemen. Bij De Decker vermeit men zich gaarne in die term huiselijkheid, omdat hier na het Biedermeier van de Tollens-tijd het denigrerende synoniem huisbakkenheid, platvloersheid, gemoedelijkheid vlak om de hoek van de deur ligt. Wat Jan ten Brink (1897)Ga naar voetnoot1 biedt, is bijna een reproduktie, maar dan nog iets gechargeerd, van Jonckbloets portret: De Decker was ‘heel zijn leven kruienier (sic) en makelaar, hard zwoegend voor het dagelijksch brood’. ‘Zijne beste verzen zijn uitsluitend te rangschikken in de categorie der fire-side poëzie, welke de vreemdeling somtijds in onze eeuw nog bij ons volk weet op prijs te stellen.’ ‘Zijn ernst en degelijkheid vermijden alle scherts, en maken hem geheel onbekwaam een vernuftig woord te zeggen.’ Lager dan dit niveau, op de grens der imbeciliteit, kon de dichter niet zinken. Wel spreekt later ook KelkGa naar voetnoot2 van een ‘arme slokker, ongetrouwd en weinig geëerd’, van ‘dit ietwat bekrompene, onder druk levende bestaantje’ en meent hij: ‘Er zit iets aandoenlijks in, dat al dat klein-burgerlijke en huiselijke zozeer zijn gedachten en gevoelens in beslag neemt; nooit eerder was het persoonlijk leven van de dichter zo nauw met zijn (en dat nog wel zo'n eng) bestaan vervlochten.’ Dit wordt gezegd van iemand die enige jaren met Rembrandt bevriend is geweest. Toch heeft Kelk het werk van de dichter gelezen: hij spreekt van een ‘waarlijk niet gering dichterschap’ en een poëzie, ‘die door haar nobelheid ook de lezer van heden nog onverminderd treft’. | |
[pagina 9]
| |
Noodlottiger nog voor De Decker's roem dan het veroordelend vonnis van Jonckbloet en Ten BrinkGa naar voetnoot1 was het vernietigend oordeel van Kalff, zij het dat hij dit veel laterGa naar voetnoot2 onder indruk van De Raaf's studie wat heeft verzacht. Wegens zijn artistieke benadering van de literatuurgeschiedenis is zijn gezag zoveel groter. Kennelijk is Kalff het slachtoffer geworden van zijn subjectiviteit. Hij kon een afkeurend of prijzend oordeel soms aan één zinnetje ophangen, zegt BromGa naar voetnoot3, en dat blijkt ook hier overduidelijk. Hij schrijft: ‘Zijn Goede Vrydagh heeft ongetwijfeld verdiensten: hij heeft het lijden van Christus wel gezien, wel medegeleden; maar wij worden toch argwanend gestemd tegenover een dichter die de behandeling van zulk eene stof aanvangt met de overweging: ‘Wat kan ick beter doen // Dan die gedachten eens uitwerpen in gedichten?’ en die argwaan blijkt op meer dan eene plaats niet ongegrond.’ Zelfs het Lentelied kan hem niet bekoren: ‘Het smachten van den armen kruidenier naar buiten en de open lucht is aangrijpend, maar welk eene sopperige voorstelling!’Ga naar voetnoot4. Later heeft hij dit oordeel herhaald en verder uitgewerktGa naar voetnoot5. Bovendien heeft hij toen met een uiterst voorzichtig geformuleerd, maar daardoor eigenlijk waardeloos zinnetje aanleiding gegeven tot het ontstaan van een nieuwe legende: De Decker als voorloper van de gladheid der achttiende eeuw. Hij zegt nl.: ‘Misschien heeft hij in zijne poëzie niet het minst op prijs gesteld, dat zij voldeed aan de regels der geslachten en der overige spraakkunst; die overmatige eerbied voor regels en regelmaat, waarop ook Vondel vermoedelijk doelde, toen hij De Decker's “cierlyke netheit” prees, en die wij ook bij anderen van dit derde geslacht aantreffen, was mede een vingerwijzing naar de toekomst’Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 10]
| |
Wie bedenkt dat De Decker's werk later een schoolvoorbeeld van barokstijl zou gevonden worden, kijkt toch wel even vreemd op, als hij hem hier ziet uitgeroepen tot een soort Johannes-Baptista van de dichtgenootschappers. Voor bepaalde literatoren was hiermee alles gezegd. Het zoveel mildere, soms zelfs prijzende, oordeel van Te Winkel, wiens objectiviteit in bepaalde kringen in kwade reuk stond, telde niet mee. Het bezinksel van de fouten, door groteren gemaakt, treft men aan in beschouwingen op een lager niveau. In de dertig deeltjes Uit onzen Bloeitijd is er één gewijd aan de ‘De geestelijke poëzie’ van Camphuysen, Stalpart van der Wielen en Revius: echte volkspoëzie zegt de samensteller G.F. Haspels als een trouw paladijn van Kalff; maar De Decker wordt heel in het kort afgedaan door Dr. A. van der Hoeven in het deeltje ‘De Letterkunde’Ga naar voetnoot1 als ‘de nijvere Amsterdamsche kruidenier en makelaar’, met een ‘verkeerde opvatting eener dichterlijke taal, eene vingerwijzing naar den tijd van verval.’ ‘Doch over volgehouden kracht of breeden vleugelslag kon hij niet beschikken, die gedurig meer door den geest van Cats dan door dien van Vondel bezield werd.’ Onder zijn kleinere liederen treffen we veel huiselijke poëzie aan, ‘ook een voorteeken der volgende eeuw’. Een nieuw, maar nogal venijnig trekje voegt WalchGa naar voetnoot2 aan het beeld toe: ‘Dat Rembrandt hem conterfeitte, is wellicht een element van zijn blijvende bekendheid.’ Voorts hoort hij ‘bij den standaarddichter van het Calvinisme Revius’ ‘wel zoowat in hetzelfde hokje’. De laatste die vrijwel niets heel laat aan De Decker's reputatie, is Dr. Cornelia W. Roldanus in het standaardwerk Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel VII (1954), hoofdstuk II: | |
[pagina 11]
| |
‘De Middaghoogte der Noordnederlandse Beschaving’ (blz. 27-57). Voor haarGa naar voetnoot1 is onze dichter de ‘bescheiden, vrome autodidact’ (waarmee bedoeld zal zijn: een bescheiden mens, een vroom christen en een autodidact); ‘altijd wat geremd door de druk van het leven, maar toch met een vonkje begenadigd.’ ‘De Classicisten kenden hem niet of nauwelijks’, getuige Huygens in 1658Ga naar voetnoot2. Tegenover deze mening van de schrijfster valt op te merken, dat in 1651 reeds zijn Goede Vrydag e.a. gedichten tezamen met het werk van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens en Vondel door G. Brandt was uitgegeven, als waardig ‘nevens de groote namen der grootste Poëten ... sulck een plaets en lof (te) verdienen’. Bovendien, Huygens zegt niet dat hij nooit van hem gehoord heeft, hij noemt hem ‘een seker fraey Poeet aldaer’ (nl. te Amsterdam); maar hij informeert naar beroep en karakter, omdat hij wil weten of de dichter het hem kwalijk zal nemen, als zijn lofdicht op de Korenbloemen achter die van anderen geplaatst wordt. ‘Verrassend’ vindt Dr. Roldanus ‘dan ineens zijn instemming met Jan Vos, die opkomt voor de poëzie als “vrije gaef, die niet geleerd en wordt, maar uitgestort van boven”.’Ga naar voetnoot3 Verrassend m.i. alleen voor wie meent dat De Decker een voorloper is van de achttiende eeuw. Volgens Dr. Roldanus richt zich dit lofdicht op Jan Vos tegen ‘een beetje klassieke vorming’, ‘als een noodkreet tegen de naderende verstarring’. In werkelijkheid is het een triomfantelijk, moedig gedicht van een zelfbewust man (maar dat past niet bij de sjablone van de ‘bescheiden figuur’). Men hore de pralende aanhef: Waer sijt, waer steekt ghy nu, gij weydsche letter-basen,
Die op een weynig Grieksch, die op wat oud Romeynsch,
U selven keuren derft voor vry wat ongemeyns;
En 't werck eens Duytschen klercks verspuwt al 't opgeblasen?
| |
[pagina 12]
| |
en de slotterzinen van de man die zijn poëzie zelf op eenzame wandelingen schiep: Hy sal u naekt doen sien, dat veeltijds Helicon
Een' leek veel milder laeft uyt synen Hengstebron,
Als duysenden van slechs wat school-latijns bestoven;
En dat de Poësy geen' heblijckheyd, geen' slaef
Van plack en is noch roê, maer eer een' vrye gaef
Die niet geleert en word, maer ingestort van boven.
Hierin is meer de toon te beluisteren van Bredero's ‘Reden aande Latynsche-geleerde’ voor Moortje dan een noodkreet tegen naderende verstarring. Dr. Roldanus vervolgt: ‘De Decker hàd nog gave: in enkele natuurbeschrijvingen laat hij Westerbaen ver achter zich. Maar de opvlucht is niet sterk genoeg; hij richt zich naar de grote voorbeelden: in zijn religieus werk klinken resonanties van Vondel door; in het puntdicht van Cats en Huygens, want hij wist zich voor dit genre niet ‘jocks genoeg’. Dit ‘want’ munt niet uit door duidelijkheid. Afgezien daarvan, moet men De Decker op zijn woord geloven, wanneer hij in de voorrede van zijn Puntdichten zegt dat hij ‘niet genoeg geneigd tot schertsen’Ga naar voetnoot1 is? En merkt men bij de lectuur van zijn werk zoveel van die drie grote voorbeelden? Dr. Roldanus gaat voort: ‘Zijn gevoelige huiselijke poëzie verwijst naar later tijd; zijn eerbied voor zuiverheid van taal en stijl naar de grote voorgangers; trouwens - ook naar de dichtgenootschappen, die hem op de hielen zaten. Maar toch, een klein plaatsje in het echte dichterland komt hem nog toe.’ Tot zulk een conclusie moet men wel komen, als men iemands dichterschap laat opgaan in zoveel procenten invloeden van anderen, tijdgeestverschijnselen, voorboden en als onverklaarbaar restant: een heel klein beetje eigens. Tegenover deze kritische lijn van een deel der literatuur- | |
[pagina 13]
| |
geschiedenis staat die der waardering, als rechtstreekse voortzetting van de bewondering, die men gedurende twee eeuwen voor De Decker's werk gevoeld had. Dit eerherstel begon, mirabile dictu, bij een groot vereerder van Jonckbloet, nl. Dr. Georg Penon, de man die naast de zes delen van diens Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde zijn zesdelige bloemlezing Nederlandsche Dicht- en Prozawerken (1889-1893) uitgaf. Wel nam hij, waarschijnlijk uit reverentie voor Jonckbloet, geen enkel gedicht van De Decker op in dit werk, dat hij ‘uit liefde voor den grooten meester’ had tot stand gebracht, en richtte hij zich fel tegen de ‘letterkundige beunhazen, die er altijd genoegen in hebben, wanneer tot zelfs op taal- en letterkundige congressen, over een groot man een ongunstige oordeelvelling, door welken stumper ook, wordt uitgesproken’Ga naar voetnoot1, maar deze zelfde vereerder schreef, met de acribie die hem kenmerkte, een uitvoerige studie over De DeckerGa naar voetnoot2. Na de afbrekende kritiek van Jonckbloet vermeld te hebben, zegt Penon: ‘Dat oordeel over den Goede Vrydagh en in 't algemeen Dr. Jonckbloets oordeel over Jeremias de Decker komt me wat te hard voor. De Decker is geen dichter als Vondel, maar toch staat hij hoog boven velen zijner tijdgenooten, die dichters meenen te zijn, doch soms kreupelrijm schrijven. En al is ook bij De Decker in 't bizonder waar, wat in 't algemeen van velen der dichters der XVIIe eeuw geldt, dat ze soms berijmd proza schrijven, toch staat hij in mijne schatting niet zoo laag als in die van Dr. Jonckbloet.’Ga naar voetnoot3. Hoe vreemd het ook lijkt, na Penon kan men Te Winkel noemen. Hij was immers de man van de exact-historische methode; ‘hij beschouwde de literaire werken in verband met de tijd en de plaats van hun ontstaan, beoordeelde ze naar afkomst en milieu, maar onthield zich in het algemeen van blijde verwondering, rake typering of scherpe veroordeling’ zegt een | |
[pagina 14]
| |
hedendaags filoloog van hemGa naar voetnoot1. Des te meer verbaast het ons, als men bij hem over De Decker's familiale gelegenheids-gedichten leest: ‘Sommige schijnen geschreven voor de eeuwigheid, omdat er eene oprechte liefde en eene innige droefheid in klinkt, die eeuwig weerklank zal blijven vinden, zoolang de heilige band, die ouders en kinderen verbindt, zal gevoeld worden’Ga naar voetnoot2. Natuurlijk vindt men bij een nauwgezet geleerde als Te Winkel geen enkel van de affectief geladen sleutelwoorden van de afbrekende critici. Vader en zoon moesten hard werken en werden niet rijk, te minder omdat ze beiden ‘hun vrijen tijd verder aan studie wijdden’Ga naar voetnoot3. De Decker was niet spoedig voldaan over eigen werk en ging slechts schoorvoetend tot publikatie over. Dit wordt door Te Winkel op dezelfde rustige toon meegedeeld, als waarop iedereen over een dichter als Staring spreekt. Dat Goede Vrydag niet zeer in zijn smaak zou vallen, is te begrijpen, als men weet, hoe weinig affiniteit Te Winkel had met mystiek getinte vroomheid. ‘Hooge dichterlijke vlucht neemt het gedicht niet’ zegt hij, al bespeurt hij soms wel ‘innig gevoel’ en ‘groote aanschouwelijkheid’. De dichter heet voorts ‘vredelievend en zachtzinnig van karakter’. Zijn puntdichten dragen die naam volgens hem niet geheel terecht: ‘puntig zijn zij zelden, scherp zijn zij nooit’. Toch onderkent hij duidelijk het epigrammatisch karakter: ‘gewoonlijk in keurig-beknopte vorm en verstandig van zin’. Wel komt ook hier de achttiende eeuw om de hoek kijken, als hij het heeft over De Decker's ‘keurige taal en vloeiende versmaat’, maar toch in het geheel niet in kleinerende zin: De Decker heeft ‘de kunst verstaan, een zuiver en innig gevoel zóó er in te doen leven, dat ook nu nog bij het lezen van zijne verzen in ons hart de teerste aandoeningen van zachte weemoed worden gewekt’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 15]
| |
Met Kloos doet de dithyrambe in de De Decker-waardering haar intrede. In de jaren 1909 tot 1912 komt de dichter geregeld onder de aandacht van het grote publiek. In zijn studie Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur (Amsterdam, 1909) heeft Kloos op verscheidene plaatsenGa naar voetnoot1 van zijn subjectieve voorkeur voor De Decker getuigd. Hij noemt hem een harmonisch-krachtig mens, zijn ritme muzikaal-doorvoeld en lenig, zijn werk sonoor en breedwiegend, ziet hem zelfs als een verre neef naar de geest van Jacques Perk. Na een aanhaling uit ‘Christus gekruist’, ‘zoo vlekkeloos klaar in eenvoud van plastische beelding, zoo zieldoordringend van rhythmische muziek’ vervolgt hij: ‘Want zie, ik geef waarschijnlijk minder om het reëele onderwerp van dit dichtstuk (nl. Goede Vrydag) dan Dr. Jonckbloet doen moest, en toch voel ik me een zenuwtrilling van het hoofd tot de voeten door het lichaam gaan, als ik dit vers lees, wat hém onverschillig liet. (Tusschen twee haakjes: ook het zetten naast elkander van De Decker en Cats als dichters van één soort, terwijl de hooge, hartstochtelijke De Decker, de kalme, nuchtre Cats, als poëten eer elkanders tegenvoeters zijn, is een zotheid, waar wie haar uitspreekt, alleen zijn algeheele anaesthesie mee bewijst). Neen, dit gedicht is in waarheid een der allerschoonste gedichten van de heele 17e eeuw bij ons, daar een psychische gewaarwording als die dit gedicht geeft, anders alleen bij Vondel te krijgen is. De meesterlijke Hooft, maar dien 'k nog meer zou bewonderen, als hij, wat men noemt, een ziel had bezeten, kan daar niet toe reiken, al gaat hij op een ladder staan, en Huygens, er bij vergeleken, vertoont zich als een maatschappelijke uitstekend-pratende menheer.’ Wel is ‘het register van De Decker's tonen niet zoo breed, als die der anderen, maar het klinkt unisono met zijn menschlijke ziel’. Het is treurig dat ‘een waarachtig dichter als de kranige Jeremias, nauwlijks ooit gevraagd, in de bibliotheken verduft’. | |
[pagina 16]
| |
In 1910 geeft Albert Verwey in zijn pocketboek De Honderd beste Gedichten (lyriek) in de Nederlandsche Taal, nr. 8 van The ‘Hundred Best’ Series, een ereplaats aan een groot fragment uit De Decker's Goede Vrydag: meer dan een vijfde van het totale aantal regelsGa naar voetnoot1. Reeds in 1897Ga naar voetnoot2 had hij Camphuysen en De Decker geprezen als vertegenwoordigers van een groots tijdperk: ‘Zij waren opgegroeid met de geweldige groeikracht van al wat groeide in dat groote tijdvak.’ ‘Vandaar dat ze veel zuiverder schreven dan al hun knutselende navolgers, vandaar dat de klank hunner verzen op allerlei plaatsen gevoeld is.’ In zijn bloemlezing motiveert Verwey zijn keuze als volgt: ‘Zoo rijk, zoo verheven, zoo verstaanbaar, en ook zoo rechtvaardig mogelijk moest de keus zijn die onze dichtkunst naar waarheid vertegenwoordigde. Daarom niet alleen werk van de allergrootsten, maar ook van de kleineren die door een bizonder talent uitmuntten.’ Het jaar daarop wordt onze dichter geprezen door P. Geyl in het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, als een dichter wiens gelegenheids- en religieuze poëzie treft door oprechtheid en innigheid van gevoel, en wiens satirisch werk vaak bekoort door kernachtigheid en raakheidGa naar voetnoot3. Het eigenlijke eerherstel van De Decker wordt bewerkt door de uitvoerig gedocumenteerde en gevoelige studie van de Kloos-vereerder Dr. K.H. de Raaf in de Nieuwe Gids van 1912Ga naar voetnoot4. De dichtregels uit het begin van de Goede Vrydag, die Kalff argwanend stemden, maakten op hem juist een diepe indruk. Over de proloog van Goede Vrydag zegt hij: ‘Dit is ontroerend mooi, niet waar? Wie zoo spreekt, die meent wat hij zegt. Uit de volheid van een vroom gemoed zijn deze krachtige verzen opgeweld; hier was drang tot dichten; niet alleen de taal, maar ook de toon zegt het u. Voortdurend moet hij denken, | |
[pagina 17]
| |
aan het treurspel van den Heiland; zijn gedachten laten hem geen rust. Wat kan hij beter doen dan uiten wat hem zóó vervult: “Dichter lieben nicht zu schweigen, wollen sich der Menge zeigen”! Wie, dan die slechts oppervlakkig leest, wordt hier “argwanend gestemd”!’Ga naar voetnoot1. Zijn bescheidenheid wordt door De Raaf juist geprezen: het is een bewijs van zelfkritiek bij de dichter, en mede dank zij haar is hij ‘onbesmet gebleven met die gezochte virtuositeit, die mooie drukdoenerij, die klassicistische godenkraam’, waarmee Antonides van der Goes pronkte. Mede door deze eenvoud van dictie is hij voor een modern mens aanvaardbaarGa naar voetnoot2. M.i. gaat De Raaf hier te ver in zijn verdediging. De afwezigheid van mythologische opsmuk en brallende taal zal men meer als een uitvloeisel van godsdienstige en artistieke beginselen moeten zien dan als gevolg van een karaktereigenschap. Ik zou niet gaarne met het begrip ‘bescheidenheid’ in de stijl- en kunstgeschiedenis willen opereren. ‘Een der schoonste kleinere gedichten van De Decker, misschien wel van onze gansche 17e eeuwsche literatuur’ acht De Raaf het gedicht ‘Aen Paulus’, dat eindigt met de indrukwekkende regels: 'T geen ghy aen anderen soo hemelsch hebt geschreven,
O laet dat, vader, oock geschreven zyn aen my.Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 18]
| |
De Raaf is ook de eerste die met aandacht Jeremias' portret, door Rembrandt geschilderd (zij het natuurlijk in fotografische reproduktie) bestudeerd heeftGa naar voetnoot1. Kreeg de dichter in 1807 al zijn eerste monografie in het van grote bewondering getuigende werk van Jeronimo de VriesGa naar voetnoot2, in 1934 werd de literatuurgeschiedenis verrijkt met de aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie van Dr. J. Karsemeijer De Dichter Jeremias de Decker. Zoals het een goed biograaf past, heeft hij veel waardering voor zijn held; maar, wat men van een late geestverwant van De Decker misschien niet zou verwachten, het is een bewondering met veel reserves. Wie de volgende regels leest, die een levensprogramma van de schrijver inhouden, zal begrijpen dat De Decker's jongste biograaf meer geest- dan ziels-verwant van hem is, juist omgekeerd als bij Jo de Vries, die Jeremias meer als ziels- dan als geest-verwant waardeerde: ‘De waardering en hoogachting voor iemands persoon neemt toe, naarmate men in zijn levensopenbaring meer opmerkt de strakke en vaste lijn, die in al zijn woorden en daden tot uiting komt. We bewonderen de man uit één stuk, de stoere figuur, die stand houdt, ook al ontmoet hij verzet van alle kanten; de man die naar vaste beginselen heel zijn leven inricht’Ga naar voetnoot3. Aan deze eis voldoet De Decker niet: we zien volgens de schrijver bij hem ‘een merkwaardige tweeslachtigheid in 't godsdienstige zowel als in 't artistieke’. Karsemeijer's eindoordeel luidt: ‘Bij 't vele, dat raadselachtig is in De Decker's verschijning, bij de disharmonie die we meenden op te merken in zijn leven en in zijn kunst, houdt hij niettemin talrijke aantrekkelijke eigenschappen voor hem, die zijn werk nader bestudeert. Als mens bescheiden en zonder pretentie, maar evenwel een man die veel weet, die scherp nadenkt en fijn opmerkt; een man van voorbeeldige levensernst en innige godsvrucht. | |
[pagina 19]
| |
Als dichter veel vertalend naar en ontlenend aan anderen, maar toch met een onloochenbaar eigen geluid. Welluidend en zangerig zijn dikwels zijn verzen en er zijn er verscheidene, die aan de vergetelheid behoren onttrokken te worden’Ga naar voetnoot1. Het is mij onmogelijk, Karsemeijer's oordeel geheel bij te vallen; neem ik ook al een zekere ambivalentie in zijn karakter aan, gelijk later zal blijken, een gebrek aan hoekigheid, kantigheid of stoerheid acht ik eerder een deugd dan een ondeugd in hem. In zijn uitvoerige en voortreffelijke stijlanalyses kon Karsemeijer destijds nog geen gebruik maken van het licht dat de studie der barokverschijnselen over de 17e eeuwse literatuur wierp. Dit voor het eerst gedaan te hebben, zij het met een sterk door de Duitse stilistiek beïnvloede pathetiek, is de verdienste van H. Godthelp in de inleiding tot zijn uitgave van de Goede Vrydagh (Kleine Dietse Keur, nr. 4, Den Haag, 1941). In het hoofdstuk over taal en stijl kom ik op zijn beschouwingen terug, maar om de toon van hoge bewondering te demonstreren citeer ik de volgende zinsnede: ‘Hoe is het mogelijk, vragen wij ons verwonderd af, dat er tot nog toe geen enkele schooluitgave of een voor het publiek algemeen-toegankelijke uitgave van bestond! In ieder mens van goeden wille, 't zij Protestant of Katholiek of “Heiden”, moet toch dit schone dichtwerk van Strijd, Offer en Overwinning, van Gevangenschap en Verlossing, weerklank vinden’Ga naar voetnoot2. De studie die Van Es aan De Decker wijdde in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, Vijfde Deel, blz. 268-291 heeft bijna de omvang en de diepgang van een monografie. De schrijver bewondert de persoon en het werk gelijkelijk. Van het laatste zegt hij: ‘Zijn werk, dat naar omvang en motieven beperkt is, beweegt zich buiten de klassicistische sfeer. Het behoort voor een deel tot de beste Christelijke barok-literatuur’Ga naar voetnoot3. Het in de eerste zin vervatte moge ten volle waar | |
[pagina 20]
| |
zijn, daarom behoeft dit nog niet te gelden van de inhoud van de tweede: men denke slechts aan het grootste deel van onze realistische schilderkunst, en vooral aan de latere Rembrandt. Met Goede Vrydag heeft Van Es het meest op: ‘een dichtwerk van zo hevige en innige ontroeringen en met een zo eigen suggestieve vorm, dat we het mogen rekenen tot de schoonste voortbrengselen van de protestantse barok. Men zou het een protestantse statie kunnen noemen’Ga naar voetnoot1. Tegenover het recente oordeel van Corn. Roldanus zou ik tenslotte willen stellen enkele oordeelvellingen van Dr. J.D. Ph. Warners in zijn dissertatie Het Nederlandse Kwatrijn (Amsterdam, 1947)Ga naar voetnoot2. Deze heeft zich uiteraard bezig gehouden met De Decker's vierregelige ‘puntdichten’, maar de figuur van Jeremias heeft hem zo geboeid, dat hij zich ook in algemene zin over hem heeft uitgelaten. Hij schrijft o.a.: ‘Dat Jeremias de Decker met hoofd en schouders uitsteekt boven de anderen (nl. de Nederlandse epigrammatici, W.B.), kan iedereen constateren, die wel eens een avond in zijn puntdichten heeft gelezen: noch Roemer Visscher, noch Huygens, noch Vos kunnen in zijn schaduw staan. De Decker is een dichter, een sterke persoonlijkheid bovendien, in vele opzichten een man, wiens werk weinig afbreuk is gedaan door de tijd. Wij zijn gewoon vooral in hem een Christen te zien en vergeten daardoor wel eens, dat het geloof voor hem ‘een onrustig ding’ was: er is veel ‘aards’ in deze dichter, dat strijdt met het ‘hemelse’. ‘Zijn werk is zeker minder rijk en minder overdadig dan dat van Vondel; het ging hem moeilijk af, zijn wereldbeeld was minder gaaf en harmonisch, wellicht juist daardoor menselijker en dieper. Het blijft een raadsel, waarom deze dichter schier alle bekendheid mist, terwijl Vondel nooit genoeg geprezen lijkt te kunnen worden’Ga naar voetnoot3. Vooral in het mediterende genre heeft deze volgens Warners grootste der Nederlandse epigram- | |
[pagina 21]
| |
matische dichters juweeltjes nagelaten, ‘toppunten van onze gehele rijke lyriek’Ga naar voetnoot1. Hij citeert o.a.:
Mensch is jager, visscher, vogelaer
Ik vlieg naer hoogen lof, ik jaeg naer geld met hoopen,
Ik visch naer wetenschap zoo vlijtig als ik mag:
Maer, och! terwijl ik 't all al seffens wil beloopen,
Beloopt de nacht der dood mijns levens korten dag.
Slaep en Dood
Hoewel wij in den slaep een wijl' gestorven schijnen;
Geen levens deel nochtans dat ik voor zoeter acht.
Hoe kan de Dood het hert zoo bits en bitter pijnen,
Nadien de Slaep, doods beeld, zoo zoet is en zoo zacht?
Het bovenstaande moge geschreven schijnen uitsluitend met het doel om de historie van een letterkundige reputatie te kenschetsen, het moet tevens en vooral de weg vrij maken voor een eigen uiteenzetting. Daartoe dienden ook de reeds gemaakte kritische kanttekeningen. Als uitgangspunt voor een psychologische beschouwing van de mens en de dichter moet men niet nemen: Jeremias de Deckers / Leven / Door / M. Brouërius van Nidek R.G., vóór diens veelgebruikte uitgave van 1726. Dit stuk, zestig jaar na 's dichters dood geschreven, is een typisch achttiende-eeuwse rechtvaardiging van het feit dat men het volledige werk van de dichter toen weer aan de man wilde brengen. Ziehier dan ook de oorsprong van de legende die De Decker doodverft als voorloper van de gesmade achttiende eeuw. Gevorderd in de Nederlandse taal, zegt Brouërius, ‘lei hy zich aen het beschaven, zuiveren, schuimen, verryken en opbouwen zyner moeder- | |
[pagina 22]
| |
tale’. ‘Zyne pryswaerdige naerstigheit in het doorgronden der tael-regels, gebruik, evenredenheit en welluidentheit der zelve blykt alomme in zyne werken, zoo van gebonden als ongebonden styl.’ Hij was een van de weinige schrijvers der 17e eeuw die de geslachten der zelfstandige naamwoorden in acht nam; hij ontwierp ‘eene Spraekkunst tot zyn eigen gebruik .... om niet by den tast heen te schryven, maer orde en maet te houden, waer door zich eene byzondere nettigheit alomme in zyn verheven Dichtwerk openbaert, gepaert gaende met de Rederykkunst of bequaemheit van wel zeggen in de Nederlantsche tale’. Het enige juiste uitgangspunt is: a. het korte levensbericht, onmiddellijk na de dood van Jeremias opgesteld door zijn broeder D. de Decker, en opgenomen vóór Lof der Geldsucht, ofte Vervolg der Rym-oeffeningen (gedrukt 1667); b. wat de dichter over zich zelf zegt in zijn voorberichten, zijn brieven (en onder voorbehoud van fictieve elementen) in zijn gedichten. Allereerst dan het korte overlijdensbericht van zijn broer. Nadat hij gesproken heeft over Jeremias' ‘seer grondige kennisse in alle Goddelijcke en menschelijcke saken, uytgestort in een dierbaren schat van uytgelese Vaersen’, doet hij de vijf volgende biografische mededelingen, die ik terwille van de overzichtelijkheid gesplitst heb in vijf alinea's: 1. Wie soude ook iet anders verwagten van eenen die selfs noch een kind sijnde een meer als kinderlijck, en mannelijk oordeel blijken liet? 2. die in sijne jongelingschap de Latijnsche en naderhand de Fransche, Italiaensche en Engelsche talen sonder iemands hulp of onderwijs alleen door de boecken uyt sich selven grondig heeft geleert? 3. die vele sijner rijm-oeffeningen gemaeckt heeft all wandelende in sijne eensaemheyd sonder veel arbeyds of moeyte? 4. die doodvyand sijnde van vuyle en ongesoute redenen, noyt eenig onnut woord uyt sijnen mond liet gaen? | |
[pagina 23]
| |
5. endelijck die soo oprecht van inborst, in sijnen omgang soo sedig en nederig, in sijnen wandel soo godvruchtig is geweest? De volgende trekjes leren wij hieruit kennen: 1. hij was vroegrijp en al vroeg ernstig; 2. een geleerd autodidact; 3. allesbehalve een vijlende, beschavende dichter, wat ook rijmt met het reeds besproken lofdicht op Vos en met puntdicht no I, 3:
Aen de Dichteren
Verschoont my soo mijn Dicht na geest rieckt noch verstand:
Mijn hoofd, wanneer ick dicht, rust selden op mijn hand.
4. hij was een integer mens, een man die zichzelf onder controle had; 5. in de omgang bezadigd, zich geringer achtend dan anderen en vroom in zijn levenswandel. De nederigheid, de veelbesproken bescheidenheid, is wel een van de meest opvallende trekken. Het duidelijkst treedt deze eigenschap aan de dag in De Decker's voorrede ‘Aen den Leser. Over de Klaegliederen’Ga naar voetnoot1. Hij vraagt daar clementie voor al zijn Rym-oeffeningen: ‘overal sie ick mijne misslagen en swackheden, die V.E. gunstelijck gelieve te verschoonen; en voornamelijck hou my te goede, dat ick met mijn gering verstand, kleene wetenschap en langs d'aerde kruypenden stijl soo vrymoedelijck (vermetelijck moeste ick misschien seggen) op het tooneel onses Nederlands onder soo vele kloecke, dappere en hoogdravende Rijmeren hebbe derven verschijnen, en mijne geringheden ten toone stellen; 't bestaen voorwaer is al te stout geweest: maer ick bidde andermael, houd'et my te goede, en vaer wel.’ Met de opmerkingen 1 en 4 van zijn broer is in overeenstemming wat hij schrijft in ‘Aen den Leser’ vóór de PuntdichtenGa naar voetnoot2: ‘ick volge mijne nature, heel goed jocks en ben ick niet, van Martiaelsche vuyligheden ben ick doodvyand, en | |
[pagina 24]
| |
hebbe veel liever dat ghy leert als lacht’. Wat men er echter nooit bij citeert, is dat hij eraan toevoegt: daar evenwel ‘dese dingen sodanigh van aerd zijn, datse eenigsins selve belachlijck schijnen, wanneer se gansch niet belachlijcks en vertoonen; soo hebbe ick mijne nature tot twee of drymael wat gewelds aengedaen, en de selve een weynigh laten afwringen, 't welck misschien niet t'eenemael Stoisch en is of Catonisch; waer in ick niettemin mijne penne soo hebbe gematight, dat ick oock Cato selve tot dit tooneel wel derve beroepen’. M.a.w. je moet soms wel een loopje nemen met de dingen, anders vinden de mensen je ernst belachelijk. Het levensideaal blijft stoïcijns, maar een gematigde spot kan er mee door. Naar mijn mening is dit ook de verklaring voor De Decker's zelfspot: neem je jezelf in het publiek al te serieus, dan ben je belachelijk. Op de zelfironie van De Decker is m.i. veel te weinig gewezenGa naar voetnoot1. Deze man, die een geboren satiricus was, bezat datgene wat maakt dat de satire niet grimmig of zuur wordt: zelfspot. Tot welk een misverstand heeft het verkeerd lezen van de volgende passage uit ‘D'auteur Tot den Leser’ vóór Lof der Geldzucht niet geleid! ‘De daelderen en ducatons en klinken noch en rammelen my niet seer in buidel of kasse, derhalven moest ick se een weinig doen rammelen en klincken door mijne Gedigten, niemand en sal my (hope ik) 't vermaek van eene soo onnosele of liever elendige rammelinge misgunnen.’ Vergelijk dergelijke spot met die over de armoed-zaaierij van de dichters in Lof der Geldsucht zelf, b.v. op blz. 48: En vloeyt'er wat gewins uyt hunne Rymery,
'T valt hunnen buydel mis, en doet de borse swellen
Der looser druckeren en hunner metgesellen:
De Dichter saeyt en plant, de drucker maeyt en pluckt.
Kortom van all hunn' sweet (als 't noch al wel geluckt)
Vermag dat lichte volck geen ander nut te trecken,
Als slechts wat waens van eer, een speelpop voor de gecken.
| |
[pagina 25]
| |
Of nog persoonlijker op blz. 119, waar vrouwe Geldsucht zegt: Maer wie en sou de gal van spijt schier niet ontsteken?
Op dat 'et nergens ons aen kraeyers zou ontbreken,
Daer is onlangs geleên een Decker opgestaen,
Een Dichterken van Dort, 't welck oock wel derf bestaen
In sijn Neerduytschen Rijm ons soo wat af te touwen,
En hier en daer een streeck of steeksken toe te douwen.
Dat bloeyken, 't welck noyt recht de soetheyt smaken kon
Van mijne soete munt, en nau een' Ducaton
Van eenen Patacon sou weten t'onderscheyden
Liet sich van desen waen al mê by d'ooren leyden,
Dat hy een' slinger eens met pen sou doen of hand,
Die my van 't outer platt neerbonsen sou in 't sand,
Of die voor 't minst altoos zijn waerden Landsgenooten
Mijn jock wat verder sou van neck en schouders stooten.
Wat mocht dat bloeyken doch sich voren laten staen?
Hoe! hy mijn' Bataviers eens van mijn jock ontslaen?
En nog een aardig staaltje van ‘understatement’, waarin ernstige mensen gelezen hebben dat De Decker toch wel een arme slokker moest zijn, die door ijverig vertaalwerk er wel een paar centjes bij moest verdienen (eveneens op blz. 119): Maer sou dat bloeyken self al vry en onbeseten
Van mijne Godheyd zijn? misschien niet t'eenemael:
Het giet by wijlen wat van d'een in d'ander tael,
En sulcx en doet 'et oock niet voor een bloot bedancken,
Maer 't staet van Blanckens bors wel rijcklijk op twee blanckenGa naar voetnoot1.
Bescheidenheid, satirisch vernuft, zelfspot kenmerken dus deze dichter, maar daarmee staat de concrete mens Jeremias de Decker nog niet ten voeten uit voor ons. De sleutel tot het ver- | |
[pagina 26]
| |
staan van zijn karakter (en in zekere zin ook van zijn levensloop) is zijn opmerkelijke vaderbinding. Tot zijn mooiste poëzie behoort de vijfdelige suite in memoriam patris: ‘Suchten en Tranen over 't Lyck myns Vaders, overleden den 16 Mey, 1658’. Er is in het verleden naar aanleiding van deze cyclus al heel wat te doen geweest over 's mans edele, tedere en verheven gevoelens in dezen. Ik zal niet de laatste zijn om waardering te koesteren voor uitingen van een gepaste vaderliefde of voor de dichterlijke waarde van deze elegieën, die een oprechte vertolking zijn van wat er in zijn gemoed leefde. Er zijn echter grenzen: een man van bijna vijftig jaar zo te horen klagen over de dood van een vader, die de toenmaals zeer hoge leeftijd van 76 jaar bereikt had, grenst aan het abnormale. Juist de oprechte, welgemeende toon geeft soms iets huiveringwekkends aan deze gedichten: Ten laetsten heb ick 't waerde lijck
Sien domp'len onder 't swerte slijck,
Sien in den duystren graf kuyl douwen;
En noch, en noch sie ick den dag;
Noch derf ick harde 't licht aenschouwen:
Hoe? ben ick oock noch die ick plag?
'T docht my een beestigheyd voor desen
Ja een' onmooglijckheyd te wesen,
Te recken 't leven na de dood
Desgenen, die 't my heeft gegeven;
En (o versteentheyd al te groot!)
Ick sie hem dood, en blijve in 't leven.Ga naar voetnoot1
Hij had, evenals ‘de brave Telg van Montpensier’Ga naar voetnoot* willen stikken op het moment dat zijn vader stierf, zijn ‘aerdsche God’, zoals hij hem elders noemt: | |
[pagina 27]
| |
Soo mocht ick onder eenen steen
By hem ontschuylen all' mijn' ween;
En all de droeve en donckre dampen
Ontduyken in dat stil vertreck,
Die grof en swanger van veel rampen
My hangen over hoofd en neck.Ga naar voetnoot1
Elders spreekt hij over de nacht van het overlijden als volgt: ... die benaude nacht was daer;
Nacht dood'lijck, ysselijck en naer;
Nacht, dien ick eeuwig sal beklagen;
Nacht, die my dag en nacht voortaen
In hertenleet sal doen ontgaen;
Nacht, die my heeft het pand ontnomen
Ter Wereld hoogst by my geacht:
O, die na dien vervloeckten nacht
Noyt dag meer op en had sien komen!
O drymael salig, die na dien
De Son niet meer had rijsen sien!Ga naar voetnoot2
Dat dit alles maar niet de opgeschroefde taal van de dichterlijke verbeelding is, blijkt duidelijk genoeg uit de brief die hij 3 april 1659, dus meer dan tien maanden na de dood van zijn vader richt aan Westerbaen in antwoord op een brief van deze aan hem d.d. 4 mei 1658: ‘d'Uyterste droefheyd over so swaer een verlies/ 't swaerste (mijns oordeels) dat my heeft kunnen toe-koomen/ en 't welck ick in de wereld meest hebbe gevreest/ heeft my beneven de sorgen en moeyelijckheden/ die in sodaenige sterf-huysen gewoon sijn voor te vallen/ daer een so aensienlijck hooft word uytgeruckt/ tot noch toe alle andere plichten doen verwaereloosen en aen d'een zijde stellen; want/ | |
[pagina 28]
| |
mijn Heere/ ick hebbe eenen Vader verlooren/ die ten opsichte van 't naerstigh en deugdelijck versorgen en voorstaen sijns huysgesins waerlijck den naeme van Vader waerdigh was/ en dien ick oock altijd eene meer als gemeene kinderlijcke liefde hebbe toegedraegen; en of wel schoon de consideratie van syne hooge jaeren als van de swackheyd aller menschelijcke dingen/ die alle noodwendelijck eens tot hun uyterste komen/ mijn gemoed redelijcker wijse hadde gewapent tegens dien slagh: so en heb ick evenwel de natuyrelijcke genegentheyd niet so haest kunnen meester werden; de smerte was te gevoeligh/ de steun en troost te groot/ die ick in en aen hem verlooren hebbe’Ga naar voetnoot1. Tot in de Goede Vrydag vindt men sporen van deze ‘meer als gemeene kinderlijcke liefde’, waar hij Christus, die toch in zijn lijden vooral als de Zoon Gods voor ons optreedt, verscheidene malen Vader noemt, wat theologisch wel verdedigbaar is, maar in het verband van dit gedicht toch min of meer misplaatst (vss. 736, 817, 852-856). Sterke en te langdurige vaderbinding en identificatie met het vaderideaal, die ook blijkt uit de woorden van zijn broer, dat hij als kind erg mannelijk was en ernstig, - trouwens hij was ook de oudste van de kinderen en dus waarschijnlijk vroegwijs en nooit echt jong, - kan tot allerlei vergroeiingen in het zieleleven leiden. Heel vaak blijven kinderen met ouderbinding ook op rijpere leeftijd liever veilig geborgen bij hun ouders dan dat zij als gehuwden met een eigen gezin zelfstandig optreden in de maatschappij. Een psychisch seksueel infantilisme belemmert de volle ontplooiing van het liefdeleven. Personen met een dergelijke afwijking blijven in één opzicht onvolgroeid, maar kunnen overigens vaak zeer fijne mensen zijn met hoge geestelijke kwaliteiten. Er is alle reden te veronderstellen dat | |
[pagina 29]
| |
De Decker zo geweest is: niet alleen is hij ongehuwd gebleven, maar we vinden ook geen spoor van enige persoonlijke erotiek in zijn werk. KoopmansGa naar voetnoot1 heeft gemeend, uit het sonnet ‘Op de dood van Iemand’ te mogen afleiden dat de dichter getrouwd zou zijn geweest, Te WinkelGa naar voetnoot2 dat zijn geliefde gestorven is en dat hij haar tot zijn dood is trouw gebleven. De dichter bejammert de dood van haar, wier ogen .... boven al met ongeveynst medoogen
En waeren druck oyt sagen mijn verdriet,
Die uyt mijn heyl, dat luttel was of niet,
Oprechte vreugde en waer genoegen sogen.
Ach! ach! sy, die mijn sweerende gesicht
Behouden dê 't genot van dag en licht,
Ligt nu bestulpt van endeloose nachtenGa naar voetnoot3.
Hier kan ik met geen mogelijkheid iets anders in lezen dan dat hij in deze ‘iemand’ geen geliefde, maar een oude getrouwe van den huize De Decker (men lette op het woordje ‘oyt’: altijd) herdenkt, hetzij een gedienstige, hetzij een inwonend familielid, die hem tijdens een oogziekte verpleegd heeft. In samenhang met dit psychoseksueel infantilisme zouden we 's dichters notoir minderwaardigheidsgevoel kunnen verklaren, dat, zoals bij allen die daaraan lijden, ook bij hem vaak door een meerwaardigheidsgevoel gecompenseerd wordt. Voor het eerste moge ik om te beginnen als getuigenis bijbrengen het reeds aangehaalde slot van zijn voorrede voor de Klaagliederen. Verder kan in dit verband gewezen worden op enkele passages in brieven aan Oudaen. Als hem blijkt dat deze een exemplaar van zijn Rijm-oeffeningen gekocht heeft, betuigt hij hem zijn spijt dat Oudaen ‘ietwers van 't zijn (uwe) heeft (hebt) te | |
[pagina 30]
| |
koste gelegt’ aan zíjn werkGa naar voetnoot1 en spreekt hij over ‘mijne geringheden’. In een andere brief verzekert hij, dat hij het als een grote en onverdiende eer beschouwt dat zijn naam in de opdracht van Oudaen's gedicht Aandachtige Treurigheyd (1660) het eerst genoemd wordt (nl. vóór die van Cornelis Wittenoom en Jan Vos)Ga naar voetnoot2. Hij had er z.i. beter buiten kunnen blijven (‘als des onwaerdig’) of anders achter de twee anderen moeten genoemd worden, ‘daer hij nu voorgaende mij bij eenige misschien in bedencken sal brengen van iets, waeraen ick soo onschuldig ben als 't kind dat te nacht geboren is’. Een gedicht dat vaak geciteerd wordt om zijn geringe dunk van zich zelf te demonstreren, nl. het ‘Lente-lied’, verraadt minstens even sterk zijn superioriteitsgevoelGa naar voetnoot3. Eerst droomt hij de vergeefse droom, wat hij had kunnen zijn, als de omstandigheden gunstiger voor hem geweest waren, daarna klaagt hij over zijn werkelijke prestaties op het gebied van de poëzie: Een geest genegen t'onderstaen
Een werck dat eeuwen mag verduuren,
Wil niet beknelt sijn tusschen muuren,
Wil breed en ruymschoots weyen gaen,
Wil met een onbelemmert oog
Door Aerde, Zee en Hemel sweven:
'T genot eens voorwerps soo verheven
Verheft sijn' geesten hemelhoog,
Treckt sijn' gedachten uyt het slijck,
Doet sijn' gedichten kracht ontfangen;
En maekt sijn' schoone maetgesangen
De schoonheyd hunner stof gelijck.
| |
[pagina 31]
| |
Is 't wonder dat mijn rijm als mat
By d'aerde kruypt, nadien mijn' oogen
Ons huysdack nau passeren mogen
Mijn' voeten noyt den wal der Stad?
Nu is hij gebonden door ‘dienst en engen dwang’ maar wanneer hij, daarvan ontslagen, vrij zou kunnen genieten van de natuur in de lente, dan zou dit hem ‘met heeter sang-lust treffen’, dan zou het hem verhevener gedachten en dus een verhevener gedicht schenken. Dat deze als uitsluitend bescheiden gedoodverfde man behoorlijk uit zijn slof kon schieten, als men hem niet genoeg eerde, blijkt uit verscheidene feiten, die men in het verband van een karakterschets van deze dichter nooit te pas brengt. Hij gaat erover te keer dat hij al driemaal een lofdicht voor iemand heeft geschreven, zonder er ooit voor bedankt te zijn; hij spreekt dan van ‘groote boerschheyt, ja beestachtigheyt’ en ‘dusdanige vuyligheden’Ga naar voetnoot1: wel wat krasse termen voor zo'n bescheiden figuur. Op de derde bladzijde van zijn eigen Rym-oeffeningen heeft de uitgever A. van Blancken voor het nageslacht vastgelegd, welk een scène de dichter hem gemaakt had, toen deze hoorde dat hij al diens poëzie in beknopter formaat opnieuw wilde uitgeven: ‘'t welck hy niet alleen heel heftigh heeft wedersproken, maer my oock wel ernstelijck gebeden ja besworen, dat ick my van sulcx soude willen wachten’. ‘Na veel morrens en weerstrevens’ legde hij zich er ten slotte bij neer, maar ook daarna pleegde hij nog lijdelijk verzet. Enige in zijn werk (uitgave 1659, te Gouda gedrukt) opgemerkte drukfouten inspireren hem tot de volgende boutade in een brief aan Oudaen: ‘Sulcke gangen gaen loskoppen van druckers, alsser 't ooge des makers selve niet ontrent en is’Ga naar voetnoot2. In een ‘Aen den Leser’ voor zijn vertaling van P. Matthieu, Rampsalige Geluksaligheden (1660) vaart hij uit tegen de ver- | |
[pagina 32]
| |
talingen die er in zijn tijd uitkwamen ‘in welcker meesten hoop onse Tale heel vreemdelijck, ja ick derve wel seggen, wanschickelijck en walgelijck werd gehandelt, soo ten aensien van de Spellinge als 't Samenstellinge der woorden’ en hij verwondert er zich over dat ‘'er tot noch toe niemand en is opgestaen, die sulcke lemten eens ernstelijck heeft aengetast’, waarna hij o.a. van leer trekt tegen ‘de vuyle en walgelijcke (uitspraak) van ons Amsterdamsch graeu’, een volksdeel, waarboven De Decker zich blijkens deze woorden even ver verheven voelt als Vondel. Zelfbesef dus genoeg, en in dit licht wordt ook begrijpelijk zijn ongehoorde heftigheid, op vele plaatsen in zijn werk, tegen de roomsen, die volgens Karsemeijer ‘moeilik anders verklaard kan worden dan uit de onaangename bejegening, zijn vereerde vader door de Zuidnederlandse vrienden en verwanten aangedaan.’Ga naar voetnoot1. Dit is in het licht van de identificatie met zijn vader wel plausibel, maar liever zie ik er een ongevaarlijk zich uitleven van het superioriteitsgevoel in: mensen die in het gewone leven doorgaan voor bescheiden, kunnen geweldig scherp zijn, als ze de pen in de hand hebben, vooral als de tegenstanders zich niet kunnen verweren. Als satiricus noemt De Decker voorzichtigheidshalve nooit namen: ‘zijt versekert, Leser, dat ick niemand en meene noch hier noch elders, niemand die leeft, oock niet met ghedachten, 't en ware somtijds my selven’ zegt hij in het ‘Aen den Leser’ vóór de Puntdichten; maar tegen de onderliggende of veraf wonende katholieken kan hij zijn geldingsdrift ongeremd de teugel vieren. Met de psychografie, die we hier gegeven hebben en die natuurlijk verre van volledig is, omdat het hier gaat om een figuur uit het verleden, over welke we betrekkelijk weinig weten, wordt niets afgedaan aan het respect dat we voor de mens en de dichter De Decker kunnen koesteren. Er is niets te vinden dat de korte levensbeschrijving door zijn broer D. | |
[pagina 33]
| |
weerspreekt. Aangezien de mensen destijds niet psychologisch geschoold waren, is het voor iemand uit onze tijd uiterst moeilijk diep te boren. Het is ermee als met de medische beschrijving van de doodsoorzaak. Zowel vader als zoon zijn bezweken aan slopende koortsen: de vader heeft er twintig jaar aan geleden (bij vlagen: ‘hoofd-pijn, sprou, benautheyd, longer-hoest’ zegt Jeremias), de zoon enkele dagen (een ‘verwoede aenval van eene seer heftige kortse’, zegt de broer), maar wat is nu werkelijk de aard van de ziekte geweest? Zo kan ook het karakterbeeld van de zeventiende-eeuwer niet anders dan onvolledig en oppervlakkig zijn. Zelfs de betekenis van de door de tijdgenoten gebruikte termen kunnen wij niet altijd peilen. Zo spreekt Van den Burgh in een brief aan Huygens over ‘sa modestie’ als hij het over De Decker heeft. Kan men dat nu gewoon weergeven met ons woord ‘bescheidenheid’? Of spelen gevoelsschakeringen die het Latijnse woord ‘modestia’ kenmerken, hier ook een rol: gematigdheid, bezonnenheid, redelijkheid, zelfbeheersing? Het Franse woord bezat die schakeringen toenmaals nog. In elk geval is wel duidelijk geworden, waarom er in de waardering van het nageslacht differentiatie moest optreden. Wat vroeger in De Decker geprezen werd, kan ook anders geduid worden. Enerzijds kan men ietwat kleinerend oordelen: vroeg wijs, nooit jong geweest, een vaderskindje, verstokt vrijgezel, daardoor niet helemaal volgroeid, te gering van zich zelf denkend, soms een ongemakkelijk heer. Anderzijds: een gevoelige, meditatieve aanleg, liefde voor de natuur, mannelijke ernst, intelligentie, lucide, satirieke zin en zelfspot. Wie het meer gaat om de vent dan om de verzen, zal niet veel smaak vinden in deze poëzie; hij zal ze te mat (woord dat De Decker zelf gebruikt), te vlak en in zijn bezig zijn met geldzucht en huiselijke beslommeringen te plat vinden. De ander, die de geëmotioneerdheid van sommige gedeelten van dit werk herkent, zal betogen dat de dichter in ogenblikken van grote gevoelsspanning aan zijn wat benauwde menszijn ontstijgt, en | |
[pagina 34]
| |
dan poëzie schept die van alle tijden is en die in zeker opzicht naast die van Vondel geplaatst kan worden, maar dan ook alléén naast Vondel. Zulke poëzie vinden we vooral in de beste gedeelten van de Goede Vrydag. |
|